Lees de tekst in 2-tallen en verdeel steeds de rollen.
De nieuwe woorden bespreken we en schrijf je in je schrift.
Slide 4 - Slide
https:
Slide 5 - Link
al/ pas
Ik woon al 2 jaar in Nederland.
Zij woont pas 2 maanden in Nederland
Slide 6 - Slide
https:
Slide 7 - Link
1.2 Hoe maak je zinnen?
Slide 8 - Slide
https:
Slide 9 - Link
De rest: tijd of plaats
De rest staat op de derde plaats, na het eerste werkwoord. Het kan een tijd of een plaats zijn. De tijd staat vaak voor de plaats. Kijk naar de voorbeelden:
1. Mijn zoon woontin Den Haag. 2. In woonal 56 jaarin dit huis.
3. Mijn vrouw woontpas twee jaar in Nederland. 4. Mijn dochter gaatvolgende maandin Rotterdamwonen.
Slide 10 - Slide
De rest: wie of wat
De rest kan dus tijd of plaats zijn. Maar het kan ook wie of wat zijn. Kijk naar de voorbeelden:
Slide 11 - Slide
De rest
Een hoofdzin begint met wie of wat. Op plek 2 staat het (eerste) werkwoord. Daarna komt de rest. De rest kan tijd, plaats en wie of wat zijn.
Tijd: om 8 uur, morgen, in 2021, volgende maand, altijd Plaats: in Hengelo, op de stoel, op de markt, naar huis, in de tuin
Wie of wat: een broek, de auto, mijn broer, kaas, zijn fiets