De rest staat op de derde plaats, na het eerste werkwoord. Het kan een tijd of een plaats zijn. De tijd staat vaak voor de plaats. Kijk naar de voorbeelden:
1. Mijn zoon woont in Den Haag.
2. Ik woon al 56 jaar in dit huis.
3. Mijn vrouw woont pas twee jaar in Nederland.
4. Mijn dochter gaat volgende maand in Rotterdam wonen.