Inspirerend, verbindend en nieuwsgierig
Een leven lang leren

2024_02_26 1.4 (vaktheorie)

Vaktheorie
Herhaling lesdoelen 1.3

  • Wat voor een uitgaven kun je hebben?
  • Waarom is het verstandig om een begroting te maken?
  • Hoe maak je een begroting?

Log in via lessonup.app
1 / 51
next
Slide 1: Slide
EconomieMiddelbare schoolvmbo g, t, mavoLeerjaar 3

This lesson contains 51 slides, with interactive quizzes, text slides and 10 videos.

time-iconLesson duration is: 30 min

Introduction

Je leert in deze les dat je je kunt verzekeren tegen de financiële gevolgen van een schade. Je leert wat een premie is, en wat het eigen risico daar voor invloed op heeft.

Items in this lesson

Vaktheorie
Herhaling lesdoelen 1.3

  • Wat voor een uitgaven kun je hebben?
  • Waarom is het verstandig om een begroting te maken?
  • Hoe maak je een begroting?

Log in via lessonup.app

Slide 1 - Slide

Lesdoelen 1.4
  • Wat voor een inkomsten kun je hebben?
  • Waardoor kan je koopkracht veranderen?
  • Door welke oorzaken bestaan er inkomensverschillen?

Log in via lessonup.app

Slide 2 - Slide

Opdracht bij artikel
Lees bijgaande artikel

Slide 3 - Slide

Slide 4 - Slide

Wat is koopkracht?

Slide 5 - Mind map

Slide 6 - Video

Slide 7 - Video

Koopkracht
De hoeveelheid goederen en diensten die je kunt kopen met je geld.

Je koopkracht hangt af van:
  • je inkomsten;
  • de prijzen.

Slide 8 - Slide

Filmopdracht
Wat is inflatie?

Slide 9 - Slide

Slide 10 - Video

Wat is inflatie?

Slide 11 - Open question

Inflatie

Slide 12 - Slide

Soorten inkomen
Alles wat iemand aan geld, goederen of diensten ontvangt, noem je inkomen. Er bestaan drie soorten inkomen. 
Inkomen uit arbeid: beloning voor je werk.  
Inkomen uit bezit: beloning omdat andere jouw bezit gebruiken.  
Overdrachtsinkomen: ontvang zonder dat je ervoor hoeft te werken. 
Als je niet wordt betaald met geld maar met goederen of diensten, noem je dat inkomen in natura. 

Slide 13 - Slide

Zakgeld is..
A
Inkomen uit arbeid
B
Inkomen uit bezit
C
Overdrachtsinkomen
D
Inkomen in natura

Slide 14 - Quiz

Oorzaken inkomensverschillen
-leeftijd
-de opleiding die je hebt gevolgd
-ervaring
-je prestaties
-de mate van verantwoordelijkheid -> manager
-de zwaarte van het beroep
-de vraag naar bepaald werk

Slide 15 - Slide

Door inflatie stijgt mijn koopkracht
A
Juist
B
Onjuist

Slide 16 - Quiz

Door de inflatie kan ik...
A
meer besteden
B
minder besteden

Slide 17 - Quiz

Het stijgen van de prijzen van goederen en diensten noemen we ...
A
inflatie
B
deflatie

Slide 18 - Quiz

Inflatie is dat geld:
A
Meer waard wordt
B
Minder waard wordt

Slide 19 - Quiz

Wat is géén inkomensvorm?
A
inkomen uit bezit
B
inkomen uit arbeid
C
inkomen uit zorg
D
overdrachtsinkomen

Slide 20 - Quiz

Wat is koopkracht?
A
Hoeveel geld je hebt.
B
De hoeveelheid producten en diensten die je kunt kopen.
C
De hoeveelheid goederen die je kunt kopen.
D
Hoeveel euro's je kunt uitgeven.

Slide 21 - Quiz

Aan het werk!
Maak opgave 35 t/m 40 van paragraaf 1.4
timer
20:00

Slide 22 - Slide

Opgave 39
a 1.365 = …% van € 1.820 
1.365 ÷ € 1.820 × 100 = 75% 

b 1.274 = …% van € 1.820 
€ 1.274 ÷ € 1.820 × 100 = 70%  

Slide 23 - Slide

Aan het werk!
Maak opgave 41 t/m 46 van paragraaf 1.4

timer
20:00

Slide 24 - Slide

Opgave 41
Eerst hield hij per week over: € 5 - € 4 = € 1. 
Zijn zakgeld wordt € 6. 
Zijn uitgaven stijgen: 10% van € 4 = 10 ÷ 100 x € 4 = € 0,40. 
€ 4 + € 0,40 = € 4,40. 
Nu houdt hij per week over: € 6 - € 4,40 = € 1,60. Hij houdt nu dus meer over. 

Slide 25 - Slide

Opgave 42
a Eerst € 62, nu € 72,85  gestegen met € 72,85 – € 62 = € 10,85 
€ 10,85 ÷ € 62 × 100 = 17,5% stijging. 
b Eerst € 74, nu € 85  gestegen met € 85 – € 74 = € 11 
 € 11 ÷ € 74 × 100 = 14,9% stijging. 
c Je uitgaven stijgen in procenten meer. 17,5% – 14,9% = 2,6%. 

Slide 26 - Slide

Opgave 43
a stijging 
b stijging 
c gelijk 
d daling 
e stijging 

Slide 27 - Slide

Opgave 44
a bioscoopbezoek. 
b 2 ÷ 100 x € 20 = € 0,40 
c 4 ÷ 100 x € 8 = € 0,32  
d benzine 

Slide 28 - Slide

Wat heb je geleerd? Lesdoelen 1.4
  • Wat voor een inkomsten kun je hebben?
  • Waardoor kan je koopkracht veranderen?
  • Door welke oorzaken bestaan er inkomensverschillen?

Slide 29 - Slide

Huiswerk
43 t/m 46 maken vanaf pagina 24

Slide 30 - Slide


A
In 2016 is het CPI 103
B
In 2016 is het CPI 105
C
In 2016 is het CPI 113

Slide 31 - Quiz

Bereken het CPI voor dit jaar.

Slide 32 - Open question

Geef een voorbeeld waarmee het begrip "inflatie" duidelijk wordt.

Slide 33 - Open question

Wat is koopkracht en waardoor kan je het veranderen?

Slide 34 - Open question

Wat is inflatie en wat zijn de gevolgen ervan?

Slide 35 - Open question

Hoe kun je met indexcijfers rekenen?

Slide 36 - Open question

Extra uitleg

Slide 37 - Slide

Slide 38 - Video

Slide 39 - Video

Slide 40 - Video

Slide 41 - Link

Slide 42 - Video

Slide 43 - Video

Slide 44 - Video

Extra oefening

Slide 45 - Slide

1. Bekijk opdracht 33 t/m 40 op bladzijde 31 van 'oefenopgaven' en maak diegene die jij lastig vindt.

Slide 46 - Slide

Voorbeeld 1: een stijging of daling in %

Door de goede resultaten van vorig seizoen heeft FC Sevilla haar seizoenskaarten duurder gemaakt.

  • In 2016 kostte een seizoenskaart EUR 150,-. 
  • In 2017 kost deze kaart EUR 170,-


Vraag: met hoeveel % is de prijs gestegen?

(nieuw – oud ) : oud x 100% 



Slide 47 - Slide

Voorbeeld 2: een stijging of daling in %
  • In 2010 rookten er 40 leerlingen op school.
  • Dit jaar zijn dit er nog 21.


Vraag: met hoeveel % is het aantal rokers afgenomen?






Slide 48 - Slide

Extra uitdaging

Slide 49 - Slide

rekenen
Maak opdracht 9, 10 en 11op bladzijde 33.

Slide 50 - Slide

Slide 51 - Video