Inspirerend, verbindend en nieuwsgierig
Een leven lang leren

2.03 veelgemaakte taalfouten en werkwoordspelling

Programma
  • Studiewijzer periode 2 bespreken.
  • Terugblik uitleg: presentatie voorbereiden en houden (kern 32+ 33).
  • Uitleg: Veelgemaakte taalfouten (kern 47).
  • Oefenen werkwoordspelling (herhaling).
  • Bespreken SE1.

1 / 23
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo t, mavoLeerjaar 4

This lesson contains 23 slides, with text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Programma
  • Studiewijzer periode 2 bespreken.
  • Terugblik uitleg: presentatie voorbereiden en houden (kern 32+ 33).
  • Uitleg: Veelgemaakte taalfouten (kern 47).
  • Oefenen werkwoordspelling (herhaling).
  • Bespreken SE1.

Slide 1 - Slide

Terugblik presentatie
Wat weet jij nog over het presenteren?

Slide 2 - Slide

Terugblik presentatie
1. verbale en non-verbale communicatie:
houding, stemgebruik, gebruik lichaam
2. presentatiestructuur:
introductie/inleiding, middenstuk, afsluiting, slot
3. onderwerp presentatie: eigen keuze
jij vraagt jouw docent om goedkeuring

Slide 3 - Slide

Lesdoelen
Je leert veelgemaakte taalfouten voorkomen.

Slide 4 - Slide

Slide 5 - Link

Veelgemaakte taalfouten voorkomen

Je krijgt uitleg over de theorie van kern 47.

Slide 6 - Slide

Vergelijking met als en dan
1. Gebruik als bij een vergelijking van overeenkomsten:
*(net) zo, even: Bas is even oud als Tim.
2. Gebruik dan bij een vergelijking over verschillen:
*vergrotende trap: groter dan, meer dan, beter dan;
*na ander, andere of anders: Het is anders dan ik dacht.

Slide 7 - Slide

die, deze, dit, dat
Gebruik die en deze voor de-woorden of als je naar de-woorden verwijst: Hij wast de hond die in deze sloot sprong.
Gebruik dat en dit voor het-woorden of als je naar het-woorden verwijst: Het gestreepte patroon dat de zebra heeft, beschermt dit dier tegen vliegen.

Slide 8 - Slide

die, deze, dit, dat
Gebruik dit en deze als iets dichtbij is: Dit hoesje past niet bij deze telefoon.
Gebruik die en dat als iets verder weg is: Dat hoesje van die telefoon is beter.

Slide 9 - Slide

ik, mij, mijn-jij, jou, jouw-hij, hem, zijn-zij, haar, haar

Je krijgt een uitlegvideo te zien.

Slide 10 - Slide

Slide 11 - Video

hun en zij
Gebruik zij (of ze) als het om het onderwerp in de zin gaat: 
Zij gaan ook naar het feest.
Gebruik hun als het over bezig gaat of een meewerkend voorwerp zonder voorzetsel is:
Hun huis staat op de dijk.

Slide 12 - Slide

hun en zij
Gebruik hen als het om een meewerkend voorwerp met voorzetsel is of een lijdend voorwerp: 
Hij doet vaak klusjes voor hen. Ik mijn hen liever.

Slide 13 - Slide

Aan de slag ...
Je maakt opdracht 1, 2, 3, 6, 7 en 8 (blz. 98+99)

Klaar?
Je maakt de zinnen van werkblad 10 (werkwoordspelling).

Slide 14 - Slide

Nabespreking opdracht 1
Opdracht 1:
a 2
b 1

Slide 15 - Slide

Nabespreking opdracht 2
a Ik versta jou beter als ik jou aankijk.
b Zij heeft evenveel geld als mijn broer.
c Mijn vader is fortuinlijker dan mijn moeder.
d Die film is leuker dan ik dacht.
e Dat is een andere trui dan ik bedoelde.

Slide 16 - Slide

Nabespreking opdracht 3
a dat
b dit
c die
d die
e deze

Slide 17 - Slide

Nabespreking opdracht 6
a als
b hij
c dan
d ik
e dan

Slide 18 - Slide

Nabespreking opdracht 7
a dan
b als
c dan
d als
e dan
f dan

Slide 19 - Slide

Nabespreking opdracht 8
a zij                                                    f haar
b hun                                                g hen
c jou/je                                             h hen
d hem                                                            
e mij/me                                                       

Slide 20 - Slide

Terugblik uitleg werkwoordspelling

Je maakt het werkblad.

Slide 21 - Slide

Nabespreking werkblad

Slide 22 - Slide

Tip: woordenschat oefenen
--> je kunt oefenen met de drillsteroefeningen van Kern online.
--> je kunt oefenen door flashcards te maken (op papier of online) van de woorden.

Slide 23 - Slide