RSG 't Rijks

H4 taalverzorging verwijswoorden

Hoofdstuk 4 taalverzorging
Verwijswoorden 
1 / 10
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 2

This lesson contains 10 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Hoofdstuk 4 taalverzorging
Verwijswoorden 

Slide 1 - Slide

die/deze/dit/dat
  • Naar het-woorden verwijs je met dit of dat.
  • Naar de-woorden verwijs je met deze of die. 
  • Het maakt vervolgens niet uit welke van die twee je kiest. 

Slide 2 - Slide

waarmee en met wie
  • Verwijswoorden zoals waarmee, waaronder en waardoor verwijzen naar dingen en dieren.  
  • Verwijswoorden zoals met wie, door wie, voor wie en tegen wie verwijzen naar personen. 

Slide 3 - Slide

Formuleren (verwijswoorden)

''Ik heb een oude fiets, maar … rijdt nog goed.''
A
dat
B
dit
C
deze
D
die

Slide 4 - Quiz


''De jongen ... Juliette staat te wachten, is de vriend van haar zus.''
A
wat
B
waarmee
C
op wie
D
waarop

Slide 5 - Quiz

''De eenzame man had niemand ... hij kon bouwen.''
A
waarop
B
waarmee
C
op wie
D
met wie

Slide 6 - Quiz

"De fiets ... ik naar het station reed, had een lekke band."
A
op wie
B
met wie
C
waarop
D
op welke

Slide 7 - Quiz

"Dat is het paard ... Hanneke kampioen is geworden."
A
met wie
B
waar
C
waarmee
D
op wie

Slide 8 - Quiz

"De docent ... ik altijd kan lachen."
A
met wie
B
waarmee

Slide 9 - Quiz

Aan de slag
  • Maak van hoofdstuk 4 taalverzorging over verwijswoorden de planning die klaarstaat op NN online
  •  2122verwijswoordendeel1

Slide 10 - Slide