RSG 't Rijks

Formuleren verwijzen VWO 3

(foutieve) Verwijzingen
1 / 20
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

This lesson contains 20 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

(foutieve) Verwijzingen

Slide 1 - Slide

Omdat de bibliotheek gaat verbouwen stuur ... al ... leden een brief
A
hij/ zijn
B
het/ zijn
C
hij/ haar
D
ze/ haar

Slide 2 - Quiz

In maart mag de bevolking ... stem uitbrengen voor een nieuw parlement
A
zijn
B
haar

Slide 3 - Quiz

Marc laat ... brommer ieder jaar nakijken om ... in topconditie te houden.
A
haar/ haar
B
zijn/ hem
C
zijn/ die
D
zijn/ het

Slide 4 - Quiz

verwijzen + geslacht

Slide 5 - Slide

onzijdige woorden = het
ook verklein-woorden

Slide 6 - Slide

vrouwelijke uitgangen

Slide 7 - Slide

hen/ hun: veelgemaakte fouten
  • 'Hun' in plaats van 'zij' (mv): Hun vinden dat lekker.
  • Hun ipv. hen: Ik geef mijn lego aan hun.  

Slide 8 - Slide

hen/ hun? 
Grammaticaal onderscheid hen/hun:
  • hen is een lijdend voorwerp, dat ook combineert met een vz.
  • Hun is een meewerkend voorwerp; combineert niet met vz.
  • Hun is een bezittelijk voornaamwoord.

Slide 9 - Slide

hen/ hun: voorbeeld
Correct: 
  • Ik geef mijn Lego aan hen.  
  • Ik geef hun mijn Lego.
  • Het is nu hun Lego.
  • En omdat zij niks kregen, neem ik hen mee op reis. 

Slide 10 - Slide

Wanneer heb je die mooie motorboot van ... overgenomen?
A
hen
B
hun
C
het
D
zij

Slide 11 - Quiz

Els en Ada vinden het heel jammer dat Tamar ... niet met wiskunde helpt.
A
hen
B
hun
C
het
D
zij

Slide 12 - Quiz

dat of wat?
Dat verwijst naar iets bepaalds:  
Het bedrag dat ik aan je overmaakte.

Wat verwijst naar iets onbepaalds (vaags)
Alles wat je me beloofde.

Slide 13 - Slide

Slide 14 - Video

Wat?
Wat gebruikt je dus bij een vage verwijzing.
Wat gebruik je daarnaast bij:
  • een verwijzing naar een overtreffende trap.
  • een verwijzing naar een hele zin
  • het woord dat/ datgene

Slide 15 - Slide

personen
Onderscheid dieren/ objecten en personen:
  • Naar personen refereer je met (voorzetsel) + wie 
  • Naar objecten en dieren daar/waar + voorzetsel (over/van)
Voorbeeld:
De vriendin op wie ik sta te wachten.
De bus, waarop ik sta te wachten.

Slide 16 - Slide

fouten met verwijswoorden
Verwijzing naar een antecedent:
  • De bus waarop (verwijst terug naar antecedent "de bus") ik sta te wachten.
Een fout in het verwijswoord betekent dat in de zin niet de correcte verwijzing naar de antecedent toegepast wordt.

Slide 17 - Slide

Welk woord is vrouwelijk?
A
boekenkast
B
onderneming
C
computer
D
ouderraad

Slide 18 - Quiz

Welk woord is vrouwelijk?
A
stoornis
B
vissersboot
C
verwijswoord
D
geslacht

Slide 19 - Quiz

Welk zelfstandig naamwoord is een het-woord?
A
een beroemd chemieconcern
B
een eeuwenoude overgangsrite
C
een spannende apotheose
D
een bekende tv-presentator

Slide 20 - Quiz