What is LessonUp
Search
Channels
Log in
Register
Twents Carmel College
Visit the website
‹
Return to search
De lidwoorden 1(m)h GL
De lidwooden
le, la, l', les
un, une, des
1 / 12
next
Slide 1:
Slide
Frans
Middelbare school
vmbo t
Leerjaar 1
This lesson contains
12 slides
, with
text slides
.
Lesson duration is:
15 min
Start lesson
Save
Share
Print lesson
Items in this lesson
De lidwooden
le, la, l', les
un, une, des
Slide 1 - Slide
De lidwoorden
In het Frans heb je
mannelijke
en
vrouwelijke
zelfstandige naamwoorden.
Bij personen kun je vaak zien of het woord
mannelijk
of
vrouwelijk
is.
Bij andere woorden moet je het uit je hoofd leren!
Slide 2 - Slide
De lidwoorden
De lidwoorden ‘
de
’ en ‘
het
’ vertaal je met
le
of
la
.
le garçon
= de jongen
le collège
= de school
la fille
= het meisje
la classe
= de klas
Slide 3 - Slide
De lidwoorden
Voor een
klinker
of
stomme h
veranderen
le
en
la
in
l’
l’
ami (m) = de vriend
l’
amie (v) = de vriendin
l’
hôtel (m) = het hotel
l’
adresse (v) = het adres
Slide 4 - Slide
De lidwoorden
Bij meervoud gebruik je het lidwoord
les
les
garçon
s
= de jongens
les
fille
s
= de meisjes
les
arbre
s
= de bomen
les
hôtel
s
= de hotels
Slide 5 - Slide
De lidwoorden
Het lidwoord ‘
een
’ vertaal je met
un
of
une
un
garçon = een jongen
un
hôtel = een hotel
une
fille = een meisje
une
adresse = een adres
Slide 6 - Slide
De lidwoorden
In het
meervoud
gebruik je in het Nederlands
geen
lidwoord.
In het Frans gebruik je
des
.
des
amis = x vrienden
des
filles = x meisjes
Slide 7 - Slide
De lidwoorden
Ook bij dingen gebruik je
il/ils
en
elle/elles
.
Le camping
est grand.
Il
est grand.
De camping is groot. Hij is groot.
Les campings
sont grands.
Ils
sont grands.
De campings zijn groot. Ze zijn groot.
Slide 8 - Slide
De lidwoorden
Ook bij dingen gebruik je
il/ils
en
elle/elles
.
La chambre
est grande.
Elle
est grand.
De kamer is groot. Hij is groot.
Les chambres
sont grandes.
Elles
sont grandes.
De kamers zijn groot. Ze zijn groot.
Slide 9 - Slide
De lidwoorden
Vervang de vetgedrukte woorden. Kies uit: il, ils, elle of elles.
1. Où est
le camping?
___ est en France.
2. Où est
Léa?
__ est à Paris.
3. Où sont
les copains?
___ sont à Marseille.
4. Où sont
Léa et Juliette?
___ sont au collège.
Slide 10 - Slide
De lidwoorden
Vervang de vetgedrukte woorden. Kies uit: il, ils, elle of elles.
1. Où est
le camping?
Il
est en France.
2. Où est
Léa?
Elle
est à Paris.
3. Où sont
les copains?
Ils
sont à Marseille.
4. Où sont
Léa et Juliette?
Elles
sont au collège.
Slide 11 - Slide
De lidwoorden
Des questions?
Vragen?
Slide 12 - Slide