Vester College
De onderwijsspecialisten

Economie Werken voor de winst, les 1 t/m 3

Economie Werken voor de winst, les 1 t/m 3
1 / 22
next
Slide 1: Slide
EconomieMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 4

This lesson contains 22 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Economie Werken voor de winst, les 1 t/m 3

Slide 1 - Slide

Beroepsbevolking
De Nederlandse beroepsbevolking bestaat uit ongeveer 8,9 miljoen mensen.

Je behoort tot de beroepsbevolking als je tussen 15 en 75 jaar oud bent. En je werk hebt, of actief op zoek bent naar werk.

Slide 2 - Slide

De 4 productiesectoren
Primaire sector: hier halen mensen de producten uit de natuur

Secundaire sector: hier worden halffrabicaten of eindproducten gemaakt van grondstoffen

Tertiaire sector: hier worden diensten verricht om winst te maken

Quartaire sector: hier worden diensten verricht zonder winst te maken

Slide 3 - Slide

Productiefactoren
Er zijn 3 productiefactoren
- Natuur
- Kapitaal
- Arbeid

Slide 4 - Slide

OMZET
de totale opbrengsten van de dag/week/maand/jaar

Bereken je door:
afzet x (verkoop)prijs = omzet

Slide 5 - Slide

Brutowinst (BW)
De brutowinst bereken je door de inkoopwaarde van de producten van de omzet af te halen.

Omzet - inkoopwaarde = brutowinst (BW)

Slide 6 - Slide

Bedrijfskosten
De verschillende kosten die een bedrijf maakt, denk aan:
- Huisvestingskosten
- loonkosten
- inkoopkosten
- verkoopkosten

Deze kun je onderscheiden in variabele en vaste kosten

Slide 7 - Slide

Afschrijvingskosten
Duurzame spullen (machines, auto's) van een bedrijf dalen in waarde door gebruik.
Deze waardevermindering noem je: afschrijvingskosten

Dit bereken je door:
(aanschafprijs-restwaarde)/ gebruiksduur in maanden

Slide 8 - Slide

Nettowinst
Als alle bedrijfskosten van de brutowinst worden afgehaald krijg je de nettowinst

Nettowinst (NW) = Brutowinst (BW) - bedrijfskosten

Slide 9 - Slide

Kostprijs
Kostprijs van een product bestaat uit de inkoopprijs en bedrijfskosten per product

Slide 10 - Slide

Deze persoon behoort 
WEL tot de 
beroepsbevolking
Deze persoon behoort
NIET tot de
beroepsbevolking
Piet:
- 47 jaar
- werkt als automonteur
Jordy:
- 18 jaar
- doet de opleiding fysiotherapie
Theo:
- 70 jaar
- is met pensioen
Linda:
- 35 jaar
- werkt als docent
Mo:
- 16 jaar
- zit in VWO 5
Chris:
- 55 jaar
- is werkeloos en op zoek naar een baan

Slide 11 - Drag question

Primaire sector
Secundaire sector
Tertiaire sector
Quartaire sector
Landbouw
Visserij
Mijnbouw
de bouw
Fabrieken
Supermarkt
Rabobank
Advocatenkantoor
Ziekenhuis
Basisschool
Politie
NS
Bakker

Slide 12 - Drag question

Mark heeft een boekenwinkel. Deze week heeft hij 150 boeken verkocht voor €10 per stuk.

Wat is de afzet?
A
€10
B
€1500
C
150 boeken
D
€160

Slide 13 - Quiz

Mark heeft een boekenwinkel. Deze week heeft hij 150 boeken verkocht voor €10 per stuk.

Wat is de omzet?
A
€10
B
€1500
C
€150
D
€160

Slide 14 - Quiz

Mark heeft een boekenwinkel. Deze week heeft hij 150 boeken verkocht voor €10 per stuk. Hij kocht elk boek voor €5 in.
Wat is de totale inkoopwaarde?

A
€1500
B
€750
C
€5
D
€15

Slide 15 - Quiz

Mark heeft een boekenwinkel. Deze week heeft hij 150 boeken verkocht voor €10 per stuk. Hij kocht elk boek voor €5 in.
Wat is de brutowinst?
A
€1500
B
€2250
C
€3000
D
€750

Slide 16 - Quiz

De huur van een bedrijf valt onder
A
Vaste kosten
B
Variabele kosten

Slide 17 - Quiz

De personeelskosten van een bedrijf valt onder
A
Vaste kosten
B
Variabele kosten

Slide 18 - Quiz

De reclame kosten van een bedrijf valt onder
A
Vaste kosten
B
Variabele kosten

Slide 19 - Quiz

De afschrijving van inventaris van een bedrijf valt onder
A
Vaste kosten
B
Variabele kosten

Slide 20 - Quiz

Je koopt een bestelauto voor €34000. Deze wil je over 2 jaar weer inruilen. Over 2 jaar is de auto nog €25000 waard.

Wat is de restwaarde van de bestelauto?
A
€34000
B
€25000
C
€9000
D
€11000

Slide 21 - Quiz

Je koopt een bestelauto voor €34000. Deze wil je over 2 jaar weer inruilen. Over 2 jaar is de auto nog €25000 waard.

Over welk bedrag bereken je de afschrijvingskosten?
A
€34000
B
€25000
C
€9000
D
€59000

Slide 22 - Quiz