What is LessonUp
Search
Channels
Log in
Register
Visit the website
‹
Return to search
sein 2 kader
het werkwoord sein
ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie
bin
bist
ist
sind
seid
sind
1 / 35
next
Slide 1:
Drag question
Duits
Middelbare school
vmbo t, mavo
Leerjaar 2,3
This lesson contains
35 slides
, with
interactive quizzes
.
Lesson duration is:
25 min
Start lesson
Save
Share
Print lesson
Items in this lesson
het werkwoord sein
ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie
bin
bist
ist
sind
seid
sind
Slide 1 - Drag question
.................. du müde? SEIN
Slide 2 - Open question
.............. Sie schon wieder krank?
SEIN
Slide 3 - Open question
Ich ........ jetzt vierzehn Jahre alt.
SEIN
Slide 4 - Open question
Johann, wo...............du? SEIN
Slide 5 - Open question
.............. ihr froh, dass der Urlaub beginnt? SEIN
Slide 6 - Open question
Bij het werkwoord sein hoort bij IHR:
A
seine
B
seint
C
seit
D
seid
Slide 7 - Quiz
Bij het werkwoord sein hoort bij WIR:
A
bin
B
bist
C
sind
D
seid
Slide 8 - Quiz
Werkwoord sein. Er/sie/es = ?
A
sind
B
ist
C
bist
D
seid
Slide 9 - Quiz
Welke vervoeging van het werkwoord SEIN is goed:
A
Ich bist
B
er ist
C
er isst
D
wir seid
Slide 10 - Quiz
Wat is de juiste vorm van het werkwoord sein?
ich ....
A
bin
B
bist
C
ist
D
sind
Slide 11 - Quiz
Wat is de juiste vorm van het werkwoord sein?
wir ...
A
bin
B
bist
C
sind
D
seid
Slide 12 - Quiz
Wat is de juiste vorm van het werkwoord sein?
es ...
A
bin
B
bist
C
ist
D
sind
Slide 13 - Quiz
Welk antwoord is goed?
twaalf =
A
zwolf
B
zwölf
C
tzwolf
D
twelf
Slide 14 - Quiz
Welk antwoord is goed?
hoe =
A
wie
B
was
C
wer
D
wo
Slide 15 - Quiz
Vertaal in het Nederlands:
das Haustier
Slide 16 - Open question
Vertaal in het Nederlands:
oft
Slide 17 - Open question
Vertaal in het Nederlands:
gerne
Slide 18 - Open question
Vertaal in het Duits:
waar
Slide 19 - Open question
Vertaal in het Duits:
komen
Slide 20 - Open question
Vertaal in het Duits:
nul
Slide 21 - Open question
Slide 22 - Open question
Vertaal het Duitse woord in het Nederlands:
heute
Slide 23 - Open question
Vertaal het Duitse woord in het Nederlands:
und
Slide 24 - Open question
Vertaal het Duitse woord in het Nederlands:
spielen
Slide 25 - Open question
Vertaal het Nederlandse woord in het Duits:
oud
Slide 26 - Open question
Vertaal het Nederlandse woord in het Duits:
dertien
Slide 27 - Open question
Vertaal het Nederlandse woord in het Duits:
het adres
Slide 28 - Open question
Wat is de hoofdstad van Duitsland?
A
Köln
B
Hamburg
C
Berlijn
D
Frankfurt
Slide 29 - Quiz
Het persoonlijk voornaamwoord: U
A
Sie
B
sie
C
wir
D
ihr
Slide 30 - Quiz
Het persoonlijk voornaamwoord: ik
A
ich
B
du
C
wir
D
ihr
Slide 31 - Quiz
Persoonlijk voornaamwoord:
zij ( enkelvoud )
A
sie
B
Sie
C
du
D
es
Slide 32 - Quiz
Wat zijn persoonlijke voornaamwoorden?
A
hij, zij, jullie
B
ik, mijn, jouw
C
jij, wij, zij
D
ons, zij, u
Slide 33 - Quiz
Het persoonlijk voornaamwoord: hij
A
sie
B
er
C
wie
D
es
Slide 34 - Quiz
Op welke datum is de Heer Van Tellingen jarig?
Slide 35 - Open question