Who: personen. "It was Madisonwho was so nice to me."
Which: dingen. "She sent me a replywhich simply said 'OK'."
That: personen en dingen. - Je mag who/which vervangen door that als er geen komma staat voor de bijzin. "The friend that/who lives next door to me is coming over." "The friend, who lives next door to me, is coming over."
Slide 5 - Slide
Whose: gebruik je voor personen/dingen om bezit aan te geven (van wie/wat). "The player, whose friends were all at the match, won."
Whom: verwijst naar personen. Gebruiken DIRECT na een vz zoals to/for/by. - "This is the boy towhom I told my old bike."
x: weglaten als het geen onderwerp is in de bijzin én er geen komma staat voor de bijzin. - "She's the football coach I admire the most."
Slide 6 - Slide
Where: plaatsen. "This is the housewhere I was born."
When: tijden/wanneer. "It was a difficult time, when many people were hungry."
Geen komma? Dan mag je when vervangen door that of helemaal weglaten. "That was the daywhen/that/x we heard that Katy had won the prize."