5H DNA herhaling

DNA
5 Havo
Thema 2
Herhaling
1 / 31
next
Slide 1: Slide
BiologieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 5

This lesson contains 31 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

DNA
5 Havo
Thema 2
Herhaling

Slide 1 - Slide

In welke celorganellen is DNA te vinden bij een plant?
A
Alleen in de celkern
B
In de celkern en de mitochondrien.
C
In de celkern, mitochondrien en chloroplasten.
D
In de mitochondrien en chloroplasten.

Slide 2 - Quiz

Waar aan kan je een RNA sequentie herkennen?
A
Aanwezigheid van Adenine
B
Aanwezigheid van Cytosine
C
Aanwezigheid van Thymine
D
Aanwezigheid van Uracil

Slide 3 - Quiz

Het erfelijk materiaal in virussen is heel verschillend. Dit virus komt voor in varianten met enkel- en met dubbelstrengs DNA. Het erfelijk materiaal van een bepaald virus heeft de volgende samenstelling van stikstofbasen:
cytosine = 19%, adenine = 25%, thymine = 23% en guanine = 33%.
Kan men op grond van deze gegevens bepalen wat voor erfelijk materiaal het is? Zo ja, welke vorm is het?
A
Ja, het is dubbelstrengs DNA
B
Ja, het is enkelstrengs DNA
C
Ja, het is zowel enkelstrengs als dubbelstrengs DNA
D
Nee, is niet te bepalen

Slide 4 - Quiz

DNA bestaat uit dubbelstrengs DNA. De ene streng bevat de code CCCGGGAAATTT. Hoe ziet de streng eruit die er tegenover zit?
A
CCCGGGAAATTT
B
TTTAAACCCGGG
C
AAATTTGGGCCC
D
GGGCCCTTTAAA

Slide 5 - Quiz

DNA en RNA
Bouw DNA: dubbelstreng van nucleotiden
  • P-groep (fosfaat)
  • Suiker (desoxyribose)
  • N-base: ATCG

Drie verschillen tussen DNA en RNA:
  • Desoxyribose vs. Ribose
  • Dubbelstreng vs. Enkelstreng
  • Base Thymine vs. Uracil

Slide 6 - Slide

Hiernaast zie je een celcyclus.
Wat gebeurt er in de G1/G2 fasen?
A
Celgroei
B
Celdeling
C
DNA-replicatie
D
Rust

Slide 7 - Quiz

Juist of onjuist. Voor het verdubbelen van DNA heeft de kern aanvoer van uracil en ribose nodig.
A
juist
B
onjuist

Slide 8 - Quiz

Wat is geen kenmerk van telomeren?
A
Repetitief DNA
B
Codeert voor eiwitten
C
Aan de uiteinden van chromosomen
D
Dit zijn allemaal kenmerken van telomeren

Slide 9 - Quiz

DNA-replicatie
Verdubbelen van DNA
  • DNA-polymerase
  • S-fase
  • Centromeer verbonden
  • Vrije nucleotiden

Telomeer = niet coderend, 
repetitief (zich herhalend) 
DNA aan uiteinde van een 
DNA molecuul.
Sequensen = bepalen van nucleotidenvolgorde in DNA


Slide 10 - Slide

Bij welk proces wordt er een aminozuurketen gevormd?
A
DNA-replicatie
B
Transcriptie
C
Translatie
D
Polymerase

Slide 11 - Quiz

Hoeveel nucleotides coderen voor 1 aminozuur?
A
1
B
3
C
6
D
9

Slide 12 - Quiz

De coderende DNA streng heeft de volgende code: TGCAAA
wat is de bijbehorende RNA sequentie?
A
UGCAAA
B
TGCAAA
C
ACGUUU
D
ACGTTT

Slide 13 - Quiz

Transcriptie
Transcriptie = overschrijven, aanmaak messenger RNA (mRNA) --> in de kern
  1. DNA strengen gaan uit elkaar
  2. RNA-polymerase
  3. RNA-nucleotiden

Matrijsstreng DNA: hier wordt de 
RNA-streng tegenaan gevormd!
Coderende streng DNA: bevat 
de code die is terug te lezen in RNA

Slide 14 - Slide

Door welk organel kan RNA in een aminozuurketen worden omgezet?
A
Glad endoplasmatisch reticulum
B
Golgisysteem
C
Ribosomen
D
Mircofilamenten

Slide 15 - Quiz

De matrijsstreng bevat de volgende code: TACAAAGTA. Wat is de sequentie van het RNA? En wat is de bijbehorende aminozuurvolgorde?
A
RNA: UACAAAGUA Aminozuren: Met-Phe-His
B
RNA: AUGUUUCAU Aminozuren: Met-Phe-His
C
RNA: UACAAAGUA Aminozuren: Tyr-Lys-Val
D
RNA: AUGUUUCAU Aminozuren: Tyr-Lys-Val

Slide 16 - Quiz

Translatie
Tussen transcriptie en translatie:
  1. mRNA verlaat de celkern en gaat naar de ribosomen
  2. Koppeling aan ribosomen

Translatie = vertaling van mRNA leidt tot eiwitvorming 
(ketting van aminozuren) aan het oppervlak van de 
ribosomen (buiten de kern)
  • Codon: 
  • t-RNA: houdt aminozuur vast en bindt deze aan keten
  • Aminozuren

Slide 17 - Slide

Een mutatie is een verandering in DNA. Hoe kan dat effect hebben op de cel?
A
Doordat DNA met een mutatie niet omgezet kan worden in RNA
B
Doordat DNA met een mutatie zorgt voor kanker waardoor de cel ongeremd gaat delen
C
Doordat DNA met een mutatie een andere aminozuurvolgorde kan veroorzaken
D
Doordat DNA met een mutatie altijd afgebroken wordt door de cel

Slide 18 - Quiz

Wat is meestal het effect (voor het organisme) van een mutatie in het DNA?
A
Er ontstaat kanker
B
Er gebeurt niks
C
Er wordt een ander eiwit gemaakt
D
De cel gaat dood

Slide 19 - Quiz

Welke mutaties hebben veelal grotere gevolgen?
A
Mutaties in DNA van lichaamscellen
B
Chromosoommutaties in DNA van geslachtscellen
C
Mutaties in niet-coderend DNA
D
Puntmutaties in coderend DNA

Slide 20 - Quiz

Mutaties
Puntmutatie = verandering in één nucleotidepaar
  • Substitutie = vervanging door verkeerde base
  • Insertie= toevoeging van een nucleotide
  • Deletie = verwijdering van een nucleotide

Genoommutatie: het aantal chromosomen in een cel klopt niet 

Waarom mutatie niet altijd gevolgen hebben: mutaties in junk-DNA (niet in een gen), gen niet actief in die cel (gen voor maagzuur in ogen), mutatie in slechts één lichaamscel, mutaties kunnen worden gerepareerd door bepaalde enzymen, te veel mutaties --> apoptose, mutatie is recessief.

Slide 21 - Slide

Het aan- en uitzetten van een gen
A
genexpressie
B
genregulatie

Slide 22 - Quiz

Bij prokaryoten coderen regulatorgenen voor repressors. Een repressor kan aan het DNA binden waardoor RNA-polymerase er niet langs kan en er geen eiwit gevormd kan worden.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 23 - Quiz

Genregulatie prokaryoten
Genregulatie = het aan- en uitzetten van genen
Genexpressie = hoeveel eiwitten er van één gen worden gemaakt per tijdseenheid

Slide 24 - Slide

Genregulatie eukaryoten
Op verschillende manieren:
  • Regulatorgenen coderen voor eiwitten (transcriptiefactoren) die de expressie van andere genen kunnen activeren/remmen
  • Epigenetica = studie naar omkeerbare veranderingen in genexpressie, die geen gevolg zijn van mutaties
           --> Steviger oprollen chromosoom --> geen transcriptie mogelijk
           --> DNA-methylering: CH3-groep aan C --> kan niet meer afgelezen worden, kan                                           doorgegeven worden aan volgende generatie

Slide 25 - Slide

Yoghurt wordt gemaakt uit melk door er bepaalde soorten bacteriën aan toe te voegen. Deze bacteriën vormen stoffen die de zure smaak van yoghurt veroorzaken. Andere bacteriën produceren het hormoon insuline. Bij deze bacteriën is het gen van de mens voor de productie van insuline ingebracht
Is bij de productie van yoghurt sprake van genetische modificatie?
En bij de productie van insuline?

A
Bij de productie van yoghurt: JA Bij de productie van insuline: JA
B
Bij de productie van yoghurt: JA Bij de productie van insuline: NEE
C
Bij de productie van yoghurt: NEE Bij de productie van insuline: JA
D
Bij de productie van yoghurt: NEE Bij de productie van insuline: NEE

Slide 26 - Quiz

In rijst zit van nature geen vitamine A. Door middel van genetische modificatie kun je dit veranderen.
Hoe laat je rijst vitamine A produceren? Zet de zinnen in de juiste volgorde.
I De cellen van de genetisch gemodificeerde rijst maken vitamine A.
II Enzymen knippen de genen die nodig zijn voor het maken van vitamine A uit de cellen van andere soorten.
III Het kogeltje wordt in de kern van rijstcellen geschoten.
IV De genen voor vitamine A worden op een klein gouden kogeltje geplakt.
A
II - IV - III - I
B
IV - III - II - I
C
II - I - IV - III
D
I - II - IV - III

Slide 27 - Quiz

Wat is de verzamelnaam van technieken waarbij organismen worden gebruikt om producten te maken voor de mens?
A
DNA- recombinant techniek
B
Genetische modificatie
C
Biotechnologie
D
Klonen

Slide 28 - Quiz

Biotechnologie
Biotechnologie = gebruik van technieken waarbij organismen gebruikt worden om producten te maken voor de mens
  • Gebruik van bacteriën en schimmels voor voedingsmiddelen
  • Veredelen/fokken
  • Klonen: celkerntransplantatie of embryosplitsing

Genetische modificatie = veranderingen aanbrengen in het DNA van organismen --> transgeen organisme

Slide 29 - Slide

Genetische modificatie
Voorbeelden:
  • Recombinant-DNA-techniek: benodigd gen uit organisme wordt
ingebouwd in de plasmide van bacteriën --> bacterie vormt gewenst
eiwit.
  • Gebruik van virussen:
- bevatten DNA of RNA
- komt in de celkern gastheer
- enzym maakt van enkelstreng
dubbelstreng DNA (copy DNA)
- gastheercel maakt vervolgens
eiwitten van virussen

Slide 30 - Slide

Goed gewerkt!

Slide 31 - Slide