5V herhaling H12 Regeling intern milieu

Hoofdstuk 12 regeling intern milieu
5 VWO
Belangrijke onderdelen: homeostase, regelkringen, functies van de lever, urineproductie, bouw en functie van het ademhalingsstelsel en gaswisseling.
1 / 78
next
Slide 1: Slide
BiologieMiddelbare schoolvwoLeerjaar 5

This lesson contains 78 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Hoofdstuk 12 regeling intern milieu
5 VWO
Belangrijke onderdelen: homeostase, regelkringen, functies van de lever, urineproductie, bouw en functie van het ademhalingsstelsel en gaswisseling.

Slide 1 - Slide

Binas 87B. De zweetklieren zijn een voorbeeld van .......... in de regelkring voor het handhaven van de lichaamstemperatuur.
A
een receptor
B
een effector
C
de norm

Slide 2 - Quiz

Juist of onjuist. De inhoud van je maag en darmen rekenen we tot het interne milieu.
A
juist
B
onjuist

Slide 3 - Quiz

Waar liggen de receptoren voor de schiltemperatuur?
I huid
II skeletspieren
III hypothalamus
A
In I en II
B
alleen in I
C
alleen in III
D
I, II en III

Slide 4 - Quiz

Je hebt nog koorts. Je zit nu in de fase dat je verschrikkelijk moet zweten en een rode kleur hebt. Wat is er aan de hand?
A
de normtemperatuur is 37 graden, je kerntemperatuur is 40 graden
B
de normtemperatuur is 40 graden, je kerntemperatuur is 37 graden
C
de normtemperatuur is 37 graden, je kerntemperatuur is 35 graden

Slide 5 - Quiz

Homeostase
In je lichaam heerst een dynamisch evenwicht: door regelkringen blijven waardes min of meer gelijk en daardoor optimaal 

Regelkring: regelcentrum stuurt effector aan op basis van een gemeten waarde ten opzichte van een norm, receptor meet steeds het effect. 

Slide 6 - Slide

Voorbeeld van regelkring
in de aorta
bloeddruk is 
te hoog





bloeddruk is
te laag
(als het dus niet goed gaat)

Slide 7 - Slide

De regelkring van de vorige slide in beeld
120/80
 mmHg
hersenen
baro receptoren in de aorta
bloedvaten
hart

Slide 8 - Slide

juist of onjuist

de poortader is zuurstofrijk
A
juist
B
onjuist

Slide 9 - Quiz

De poortader voert bloed aan afkomstig van verschillende organen. Mogelijke organen zijn:
I de maag
II de slokdarm
III de alvleesklier
IV de darmen
V de milt

Welke van bovengenoemde organen levert bloed aan de poortader?
A
I, II, III en IV
B
alle bovengenoemde organen
C
I, III, IV en V
D
I, III en IV

Slide 10 - Quiz

§11.2 lever
Bestaat uit lobjes:
sinusoïden zijn bloedruimtes
waarin zuurstofrijk bloed van de
leverslagader samenkomt met 
voedselrijk bloed uit de poortader
(zuurstofarm). Bloed verlaat lobje
in vertakking van leverader 
(midden van het lobje). Gal komt
samen in galbuisjes aan de zij-
kant van leverlobjes.

Binas 84 A
82 C
82 D

Slide 11 - Slide

De gal wordt uitgescheiden door de lever. De galkleurstoffen die in de gal zitten zijn in de lever vrijgekomen bij de afbraak van....
A
galzure zouten
B
vetten
C
rode bloedcellen
D
lipase

Slide 12 - Quiz

detoxificatie van alcohol
Alcoholdehydrogenase zet alcohol om in ethanal, en aldehydehydrogenase zet ethanal om in acetaat.
Wat zijn alcholdehydrogenase en aldehydehydrogenase voor type stoffen?

Slide 13 - Open question

Bij een bepaalde ziekte komen gelijktijdig de volgende verschijnselen voor:

1) de urine is donkergeel tot bruin gekleurd
2) het oogwit is geel gekleurd
3) de ontlasting is bleek van kleur

Waardoor zullen deze verschijnselen waarschijnlijk veroorzaakt zijn?
A
doordat de galwegen verstopt zijn
B
doordat de urineleiders verstopt zijn
C
doordat de nieren rode bloedcellen doorlaten
D
doordat de lever te veel ureum afgeeft

Slide 14 - Quiz

functies
De lever heeft verschillende functies: 
- speelt een rol bij koolhydraat- vet- en eiwitstofwisseling.
Daarnaast kan het: 
- ontgiften (alcohol)
- gal produceren
- stoffen (bijv. glycogeen) opslaan
- rode bloedcellen afbreken en opslaan

Slide 15 - Slide

Welk hormoon stimuleert de omzetting van glucose in glycogeen?
A
insuline
B
glucagon
C
adrenaline

Slide 16 - Quiz

In welke organen tref je glycogeen aan. Mogelijke opties zijn:
I spieren
II alvleesklier
III lever
IV onderhuids bindweefsel
A
I, II en III
B
I en III
C
I en II
D
allemaal

Slide 17 - Quiz

Koolhydraatstofwisseling
Bij een hoog bloedsuikergehalte zetten levercellen glucose uit het bloed om in glycogeen (onder invloed van insuline uit de alvleesklier)= glycogenese

Slide 18 - Slide

Koolhydraatstofwisseling
Bij een laag bloedsuikergehalte zetten levercellen glycogeen om in glucose en geven dat af aan het bloed (onder invloed van glucagon uit de alvleesklier)

Slide 19 - Slide

Koolhydraatstofwisseling
Wanneer de glycogeenvoorraad onvoldoende is voor de energiebehoefte wordt door de lever glucose gemaakt uit andere voedingsstoffen = gluconeogenese


Vetten
Aminozuren

Slide 20 - Slide

Juist of onjuist?
De lever kan niet-essentiële vetzuren ombouwen in essentiële vetzuren.
A
juist
B
onjuist

Slide 21 - Quiz

Noem 2 functies van cholesterol in ons lichaam.

Slide 22 - Open question

Vetstofwisseling
De lever zet vetachtige stoffen om naar lipoproteïnen waardoor de hydrofobe vetten wel in het bloedplasma vervoerd kunnen worden (H10):
- HDL vervoert vetten van bloed 
naar lever
- LDL vervoert vetten van lever naar 
bloedvaten



Slide 23 - Slide

Vetstofwisseling
De lever zet ongeschikte vetzuren om in geschikte vetzuren (bijvoorbeeld verzadigde vetzuren in onverzadigde vetzuren)
Essentiële vetzuren kan de lever niet maken. Die moet je via je voeding binnen krijgen (H10).





Slide 24 - Slide

Vetstofwisseling
Vetten worden in het lichaam gebruikt als energiebron, bouwstof, bescherming. 
Overbodige vetten worden afgescheiden in de vorm van cholesterol of galzure zouten (gal) 





Slide 25 - Slide

Vetstofwisseling
De lever maakt cholesterol (grondstof voor celmembranen en hormonen)

Cholesterol is de basis voor de aanmaak van sommige hormonen (testosteron, oestrogeen, bijnierhormonen)
Cholesterol zit in celmembranen voor flexibiliteit





Slide 26 - Slide

Welke van deze 4 aminozuren is niet-essentieel? (Tip: check je Binas)
A
lysine
B
theonine
C
proline
D
isoleucine

Slide 27 - Quiz

juist of onjuist?
transaminering kan alleen met niet-essentiële aminozuren
A
juist
B
onjuist

Slide 28 - Quiz

juist of onjuist?
de lever slaat overtollige aminozuren op
A
juist
B
onjuist

Slide 29 - Quiz

Eiwitstofwisseling
De lever kan aminozuren omzetten in andere aminozuren 
-> transaminering




Slide 30 - Slide

Eiwitstofwisseling
9 van de 20 aminozuren zijn níet door de lever te maken: essentiële aminozuren.
Overtollige aminozuren worden door de lever afgebroken (er is geen ‘voorraad’). 

De lever produceert verschillende plasma-eiwitten.

Slide 31 - Slide

Eiwitstofwisseling
De lever kan ook overtollige aminozuren afbreken. Deaminering: stikstofgroep wordt verwijderd -> ureum wordt gevormd.


Slide 32 - Slide

Eiwitstofwisseling
Koolstofskelet wordt verbrandt, omgezet naar glucose (gluconeogenese) of vet (lipogenese)


Slide 33 - Slide

1. De vitale capaciteit is de hoeveelheid lucht
die (1) per ademhaling kan worden ververst
2. Je vitale capaciteit is (2) dan je longcapaciteit

A
1: maximaal 2: groter
B
1: minimaal 2: groter
C
1: maximaal 2: kleiner
D
1: minimaal 2: kleiner

Slide 34 - Quiz

Bij de mens spelen bij de ademhaling de volgende spieren een rol:
spieren tussen de ribben,
spieren van het middenrif en
spieren van de buikwand.
Welke van deze spieren trekken zich samen bij een zeer krachtige uitademing?

A
alleen de spieren van de buikwand
B
alleen de spieren van het middenrif.
C
bepaalde spieren tussen de ribben en de spieren van de buikwand.
D
bepaalde spieren tussen de ribben en de spieren van het middenrif.

Slide 35 - Quiz

Belangrijke termen ademhaling
Ademfrequentie = aantal ademhalingen per minuut
Ademvolume = hoeveelheid lucht die je per ademhaling ververst
Ademminuutvolume = ademfrequentie x ademvolume
Dode ruimte = deel van ademhalingsstelsel waar geen gaswisseling plaatsvindt.
Vitale capaciteit = maximale ademvolume
Restvolume = hoeveelheid lucht die altijd achterblijft in ademhalingsstelsel
Totale longcapaciteit = vitale capaciteit + restvolume



Binas 83B

Slide 36 - Slide

De wet van Fick: Waarvan is de diffusie coëfficiënt afhankelijk?

Slide 37 - Open question

Als de diffusie-afstand groter wordt, neemt de n dan toe of af?
A
toe
B
af

Slide 38 - Quiz

Daphne rookt en krijgt hierdoor een dun laagje teer in haar longen. Welke factoren uit de wet van Fick veranderen?
A
ΔX,AenD
B
Δc,AenD
C
A,ΔXenΔc
D
ΔCenΔX

Slide 39 - Quiz

Welke onderdeel uit de wet van Fick wordt met name beïnvloed bij iemand met longemfyseem?
A
A
B
D
C
ΔC
D
ΔX

Slide 40 - Quiz

Wet van Fick
Binas 83A onderaan

Slide 41 - Slide

Luchtwegen
Slijmbekercellen en trilharen beschermen binnenkant ademhalingsstelsel (behalve waar gaswisseling plaatsvindt):
- vervoert slijm 
richting keelholte
- maakt lucht 
vochtig
- verwarmt lucht
(met name door haar-
vaatjes in neusholte)

Slide 42 - Slide

Astma en longemfyseem
Astma: spieren in wand luchtpijptakjes (bronchiolen) trekken samen. Deze spieren zitten niet rondom de longblaasjes! -> minder luchtverversing

Longemfyseem: wanden 
longblaasjes verdwijnen ->
minder oppervlakte -> min-
der gawisseling.

Slide 43 - Slide

Bij het ademhalen via een snorkel heeft de longlucht direct na inademing een lagere zuurstofconcentratie dan bij ademhaling zonder snorkel.
Hoe kan een snorkelaar het beste deze verlaging van de zuurstofconcentratie
tegengaan?

A
Door sneller in- en uit te ademen.
B
Door dieper in- en uit te ademen.
C
Door in te ademen via de snorkel en uit te ademen in het water.
D
Door minder diep in het water te gaan liggen.

Slide 44 - Quiz

Ademhaling
Longen vullen zich door toename inhoud -> negatieve druk -> lucht stroomt naar binnen.
Borstkas en longen zijn 
'verbonden' dmv een vloeistof-
laagje tussen longvlies en 
borstvlies (= interpleurale ruimte)

Slide 45 - Slide

Inademing/ uitademing
Inademing: samentrekken
- buitenste tussenribspieren
- middenrifspieren
- diepe inademing: nekspieren


Uitademing: ontspannen
- buitenste tussenribspieren
- middenrifspieren
- diepe uitademing: samentrekken bin-
nenste tussenribspieren en buikspieren

Slide 46 - Slide

Waar wordt de ademhaling geregeld?
A
Door het hartritme
B
In de longen
C
Door de O2 en CO2 uitwisseling
D
In het ademcentrum in de hersenstam

Slide 47 - Quiz

Ademprikkel
Regelkring.
ademcentrum in de hersenstam krijgt informatie over pCO2. Hierop wordt informatie gestuurd naar ademhalingsspieren

Denk aan norm, regelcentrum, effector en receptor!

Slide 48 - Slide

In de nefronen van je nieren vindt filtratie, osmose en resorptie plaats.
Op welke plaats in een nefron is de filtratie?
A
kluwen van haarvaten
B
nierbekken
C
nierkanaaltje
D
verzamelbuisje

Slide 49 - Quiz

Bij de mens wordt de werking van de nieren beïnvloed door een bepaald hormoon. De betreffende hormoonklier geeft dit hormoon af als de concentratie van opgeloste stoffen in het bloed te hoog begint te worden.
Door welke klier wordt dit hormoon gevormd?
Wordt er hierdoor meer of minder urine gevormd?
A
hypofyse/meer
B
hypofyse/minder
C
schildklier/meer
D
schildklier/minder

Slide 50 - Quiz

Bouw van de nieren
Nier bestaat uit nierschors, 
niermerg en nierbekken.

Een functionele eenheid 
van een nier heet nefron.



Slide 51 - Slide

Bouw van de nieren
Je hebt in elke nier 1,3*106
nefronen.
Nefron begint in de schors, 
lus naar het merg, terug naar
de schors en dan richting 
nierbekken.




Slide 52 - Slide

Slide 53 - Slide

De nieren filteren je bloed. In welk proces steken de nieren de meeste energie?
A
Bloed filteren
B
Terughalen glucose
C
Terughalen water
D
Afvalstoffen weghalen

Slide 54 - Quiz

Vormen van transport in nieren
Gefaciliteerd transport: via eiwitpoorten.
passief: kost geen energie (ATP)
actief: kost energie (ATP)




Slide 55 - Slide

Vormen van transport in nieren
Cotransport: meerdere stoffen door dezelfde poort, gecombineerd.
Symport: dezelfde kant op
Antiport: verschillende kanten op


Slide 56 - Slide

Secundair actief transport
Wanneer het transport
afhankelijk is van een
investering van 
energie elders
(glucose) heet dit ook
wel secundair actief
transport.

Slide 57 - Slide

juist of onjuist?
de nieren vormen ureum
A
juist
B
onjuist

Slide 58 - Quiz

Osmotische waarde in de nier
Laag in de nierschors 
(ongeveer gelijk aan 
bloedplasma en 
weefselvloeistof)
Hoog het het niermerg
Binas 85C

Slide 59 - Slide

Kapsel van Bowman/ glomerulus
In het kapsel van Bowman wordt een deel van het bloedplasma uit de bloedvaten geperst uit sterk vertakte  bloedvaatjes met poriën (glomerulus)

-> voorurine (180 l per dag)

Afvoer via nierbuisje




Slide 60 - Slide

Kapsel van Bowman/ glomerulus
Extra hoge bloeddruk in de glomerulus door verschil diameter tussen aan- en afvoerend slagadertje -> ultrafiltratie = uittreding bloedplasma uit bloedvaatjes.

In het filtraat/ de voorurine zitten: water, glucose en andere voedingsstoffen, zouten, ureum, andere afvalstoffen.

Bloedcellen, bloedplaatjes, plasma-eiwitten, micellen blijven in het bloed.

Slide 61 - Slide

Voorurine -> urine
In het filtraat/ de voorurine zitten: water, glucose, zouten, ureum, andere afvalstoffen.

1. Glucose en andere voedingsstoffen moet weer terug in de bloedbaan.
2. Water en zouten moeten deels weer terug in de bloedbaan.
3. Ureum en andere afvalstoffen moeten in de voorurine blijven.
4. Extra H+ ionen moeten naar de voorurine (om te voorkomen dat bloed te zuur wordt)

Slide 62 - Slide

Eerste gekronkelde nierbuisje
Glucose, aminozuren, vitamines, hormonen, K+, Na+ en Cl- worden m.b.v. (actief) transport weer terug het bloed in gepompt (terugresorptie/ reabsorptie)

Water volgt door osmose (80%). Ook colloid osmotische druk (bloedeiwitten)


Slide 63 - Slide

Eerste gekronkelde nierbuisje
Cellen van de nierwand geven NH3 af, dit vormt in de voorurine NH4+ (met een H+ ion) wat dan niet meer terug kan -> bloed minder zuur maken.


Slide 64 - Slide

Slide 65 - Slide

Lis van Henle (dalend)
Cellen in dit deel bevatten veel waterkanalen en geen transportkanalen voor andere stoffen.
Osmose zorgt voor terugresorptie water in de weefselvloeistof.

Hoe dieper in het niermerg, hoe hoger de osmotische waarde van de omgeving.



Slide 66 - Slide

Slide 67 - Slide

Lis van Henle (stijgend)
Dun deel: passief transport Na+ en Cl-  naar buiten: osmotische waarde weefselvloeistof stijgt.
In dit deel wordt ook ureum uit de weefselvloeistof gehaald.

Dikke deel: actief transport van Na+ en Cl-.
Géén transport van water!




Slide 68 - Slide

Slide 69 - Slide

Tweede gekronkelde nierbuisje
Actief transport van 2K+ naar binnen (in de voorurine), 3Na+ naar buiten (naar weefsel/ bloed).









Slide 70 - Slide

Tweede gekronkelde nierbuisje
Hormoongereguleerd.
Aldosteron regelt de zoutconcentratie in je urine.
Veel aldosteron: Na/K pompen werken hard. 
Zie Binas 89







Slide 71 - Slide

Tweede gekronkelde nierbuisje
Water volgt door osmose.

Opname H+ in voorurine en afgifte van HCO3- reguleren pH van het bloed







Slide 72 - Slide

Slide 73 - Slide

Als Freek ’s avonds veel bier drinkt, merkt hij dat hij veel moet plassen en ’s morgens een droge mond heeft. Dat komt doordat alcohol de urineproductie verhoogt.
Welke verklaring hiervoor is juist?
A
Alcohol remt de hypofyse waardoor minder ADH wordt afgegeven.
B
Alcohol remt de ultrafiltratie in de kapsels van Bowman.
C
Alcohol stimuleert de hypofyse waardoor meer ADH wordt afgegeven.
D
Alcohol stimuleert de waterresorptie in de nierbuisjes.

Slide 74 - Quiz

Verzamelbuisje
Waterkanalen zorgen voor terugstromen water in het bloed.

Hormoongereguleerd
ADH (antidiuretisch hormoon) zorgt voor toename van het aantal waterkanalen in de celmembranen van de cellen in het verzamelbuisje (zie BINAS 89) -> meer terugresorptie water

Slide 75 - Slide

Verzamelbuisje
Onderste deel is permeabel voor ureum. Hierdoor wordt de osmotische waarde van het niermerg hoog gehouden.

Actieve uitscheiding van NaCl
-> osmotische waarde weefselvloeistof stijgt: terugresorptie van water door osmose


Slide 76 - Slide

Slide 77 - Slide

De kracht van tegenstroom

Slide 78 - Slide