Herhalen Th 6 Waarneming en gedrag

Waarneming en gedrag
Havo 4
Thema 6

1 / 38
next
Slide 1: Slide
BiologieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

This lesson contains 38 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Waarneming en gedrag
Havo 4
Thema 6

Slide 1 - Slide

Vandaag
Leerdoel
Je kunt benoemen wat je nog moet bestuderen om de leerdoelen van thema 6 te behalen.

Programma
19 vragen met eventueel uitleg tussendoor
Zelf werken: examentraining thema 6

Slide 2 - Slide

Welke onderdelen van het oog zie je?

Slide 3 - Open question

Harde oogvlies
Netvlies
Vaatvlies

Vangt lichtprikkels op
beschermt alles wat binnenin het oog zit
Hierin zitten de bloedvaatjes die stoffen vervoeren die het oog nodig heeft
Q
R
S

Slide 4 - Drag question

Een lichtstraal valt op het oog.

Zet de onderstaande onderdelen van het oog, waar deze lichtstraal achtereenvolgens doorheen gaat, in de juiste volgorde: je kunt ze naar de juiste plaats slepen.

Lens
Hoornvlies
Glasachtig lichaam
Netvlies
Oogkamer

Slide 5 - Drag question

lens
iris
netvlies
zenuw
vaatvlies
Glasachtig lichaam
gele vlek

Slide 6 - Drag question

Welke spieren trekken samen bij het kleiner maken van de pupil?
A
Kringspieren in de iris
B
Straalsgewijs lopende spieren in de iris
C
Lensbandjes
D
Straalvormig lichaam

Slide 7 - Quiz

Welke spieren zijn aangespannen in het donker?
A
Straalvormig lichaam
B
Oogspieren
C
Straalsgewijs lopende spieren in de iris
D
Kringspieren in de iris

Slide 8 - Quiz

Als de kringspieren in het straalvormig lichaam zich samentrekken, wordt 1. de lens boller, en 2. de lensbandjes slap
A
Beide waar
B
1. waar, 2. niet waar
C
1. niet waar, 2. waar
D
Beide niet waar

Slide 9 - Quiz

Wat is het probleem als je bijziend bent?
A
lens wordt niet plat genoeg
B
lens wordt niet bol genoeg
C
brandpunt ligt voor de lens
D
je kunt dichtbij niet goed zien

Slide 10 - Quiz

Wat voor lens heb je nodig als je bijziend bent? Kun je met die lenzen dan dichtbij of ver weg weer goed zien?
A
negatief - dichtbij
B
positief - dichtbij
C
negatief - ver weg
D
positief - ver weg

Slide 11 - Quiz

Als het brandpunt voor de gele vlek valt ben je dan bijziend of verziend? En heb je dan een holle of een bolle lens nodig om dit te corrigeren?
A
Bijziend, bolle lens
B
Bijziend, holle lens
C
Verziend, bolle lens
D
Verziend, holle lens

Slide 12 - Quiz

In welke laag liggen de zintuigcellen van een oog?
A
In het vaatvlies
B
In het netvlies
C
In het harde oogvlies
D
In de iris

Slide 13 - Quiz

Welke groep lichtreceptoren zullen niet goed werken bij kleurenblinde mensen? Waar in het netvlies vind je deze met name?
A
Staafjes - gele vlek
B
Kegeltjes - gele vlek
C
Staafjes - blinde vlek
D
Kegeltjes - blinde vlek

Slide 14 - Quiz

Staafjes
Kegeltjes
waarnemen van kleuren
waarnemen licht-donker
vooral in gele vlek
vooral aan randen netvlies
lage drempelwaarde
hoge drempelwaarde
geschikt voor scherp zien
niet zo geschikt voor scherp zien

Slide 15 - Drag question

Een persoon kijkt 's nachts naar de sterren. Op een gegeven ogenblik ziet hij een lichtzwakke ster. Als hij probeert hiervan een duidelijk beeld te krijgen, ziet hij opeens de ster niet meer.
De ster wordt voor hem onzichtbaar doordat in beide ogen het beeld van de ster:
A
op de gele vlek valt waar alleen kegeltjes voorkomen
B
op de gele vlek valt waar alleen staafjes voorkomen
C
naast de gele vlek valt op een plaats waar alleen kegeltjes voorkomen
D
naast de gele vlek valt waar alleen staafjes voorkomen

Slide 16 - Quiz

Pupilreflex

Slide 17 - Slide

Accommoderen vs. regulatie pupil
Accommoderen: kringspier (straalvormig lichaam) met lensbandjes (geen spierweefsel)
--> aangespannen: bolle lens
--> ontspannen: platte lens

Regulatie pupil: kringspier en straalsgewijs lopende spieren
--> kringspieren aangespannen: kleine pupil
--> straalsgewijs lopende spieren aangespannen: grote pupil

Slide 18 - Slide

Netvlies
  • Veel zintuigcellen: 
  • --> Kegeltjes: kleur 
  • --> Staafjes: contrasten (zwart-wit)
  • Licht valt op pigment laag waar de zintuigcellen tegenaan liggen.
  • Elektrische impulsen gaan naar de hersenen via de oogzenuw 
  • Blinde vlek: geen zintuigcellen (zenuw verlaat oogkas)
  • Gele vlek: heel veel kegeltjes 

Slide 19 - Slide

Slide 20 - Slide

Stereoscopie
  • De impulsen worden via je oogzenuw naar het gezichtscentrum in de hersenen geleidt. 
  • De oogzenuwen van beide ogen kruisen elkaar midden in de hersenen. Dit noemen we het optisch chiasma. 
  • De informatie van de rechterkant van je gezichtsveld gaat naar je linkergezichtscentrum en vice versa
  • Omdat je 2 ogen hebt krijgen je hersenen 2 verschillende beelden binnen
  • Het verschil tussen de beelden gebruiken je hersenen om diepte te zien
  • Je hebt dus 2 ogen nodig om goed diepte te kunnen inschatten

Slide 21 - Slide

Met welke term uit de ethologie zou je het gedrag van de watervlooien kunnen omschrijven als zij op willekeurige wijze op zoek zouden gaan naar plekken met een hogere zuurstofconcentratie?
A
Gewenning
B
Inzicht
C
Klassieke conditionering
D
Trial and error

Slide 22 - Quiz

De groene kikker heeft een speciaal gedrag in de periode dat ze zich voortplanten. In het voorjaar komen grote groepen mannetjes bij elkaar in de ochtend en in de avond oorverdovend kwaken, de zogenaamde kikkerkoren.
Voorbeelden van gedrag zijn: balts en territoriumgedrag.
Tot welke soort gedrag behoort het kwaken van kikkers in kikkerkoren?
A
balts
B
balts en territoriumgedrag
C
territoriumgedrag
D
geen van beide

Slide 23 - Quiz

De Magot is een apensoort die voorkomt in Noord Afrika. In het Duitse plaatsje Daun ligt een wildpark dat een ‘Affenschlucht’ heeft ingericht. Dat is een goed omheind stuk bos waarin een groep magots leeft. In dit bos is een breed wandelpad aangelegd vanwaar de bezoekers de apen kunnen observeren. Kort na het uitzetten van de apen lieten ze zich niet zo veel zien, maar tegenwoordig lopen ze over de paden en zoeken contact met de bezoekers. Sommige apen ontwikkelen zich zelfs tot zakkenrollers die eten en andere dingen uit zakken en tassen halen. De jonge apen nemen dit gedrag feilloos over.
- Welk leerproces (1.) heeft ertoe geleid dat de apen zich na enige tijd steeds meer lieten zien?
- Door welk leerproces (2.) ontwikkelen de jonge apen zich tot zakkenrollers?


A
Leerproces 1 : gewenning Leerproces 2: conditionering
B
Leerproces 1: Gewenning Leerproces 2: Trial and Error
C
Leerproces 1: Gewenning Leerproces 2: Imitatie
D
Leerproces 1: Conditionering Leerprocels2: Trial and Error

Slide 24 - Quiz

Een koekoek profiteert van het broedzorggedrag van andere vogels.
Een koekoeksvrouwtje legt haar ei in het nest van bijvoorbeeld een
roodborstje. Het pasgeboren, nog blinde koekoeksjong duwt de eieren
of jongen van het roodborstje uit het nest . De vogel die het nest
heeft gemaakt, treedt daarna op als pleegouder voor de jonge
koekoek. Opmerkelijk is dat een koekoeksvrouwtje haar eieren vrijwel
altijd legt in het nest van de pleegoudersoort waardoor zij zelf is
grootgebracht. Door welk leerproces leren koekoeken welke soort hun
pleegouder is?
A
inprenting
B
imitatie
C
conditionering
D
gewenning

Slide 25 - Quiz

Hieronder staan drie gegevens:
1 de beschrijving van handelingen
2 afkortingen voor de handelingen
3 het doel van de handelingen
4 de frequentie waarin de handeling optreedt
Welke gegevens horen thuis in een ethogram?

A
alleen 1
B
1 en 2
C
1 en 4
D
1, 2 en 4

Slide 26 - Quiz

In een onderzoek naar pikgedrag krijgen kuikens een mengsel van gewone (gele) en gekleurde (rood, groen en oranje) graankorrels aangeboden. Genoteerd wordt welke korrels er opgepikt worden in een bepaalde tijd.
Kleur graankorrel Aantal keren dat er naar het graan gepikt wordt in 5 minuten
Rood 52
Groen 25
Geel 13
oranje 12
De kleur rood is voor de kuikens:
A
een supernormale prikkel
B
een sleutelprikkel
C
een signaal
D
een uitwendige prikkel

Slide 27 - Quiz

Maxime en Zolikha kiezen één bepaalde chinchilla uit en noteren vijf minuten lang, elke vijf seconden, welk gedrag dit dier vertoont. Hun resultaten staan in tabel 2.

Hoe wordt tabel 2 genoemd?
A
ethogram
B
practicum
C
protocol
D
tabel

Slide 28 - Quiz

In een experiment worden duiven geconditioneerd om op een hefboompje te pikken. Als de duif op het hefboompje pikt, wordt het dier beloond met een graankorrel.
Bewering 1: Tijdens het conditioneren neemt de frequentie waarmee de duif op het hefboompje pikt toe.
Bewering 2: Als de duif niet meer beloond wordt met een graankorrel zal de duif op den duur ophouden met pikken.

Welke bewering is juist?
A
1 en 2 zijn beiden juist
B
1 en 2 zijn beiden onjuist
C
1 is juist
D
2 is juist

Slide 29 - Quiz

Een prikkel die steeds weer hetzelfde gedrag oproept heet een ... ?
A
Inprenting
B
Sleutelprikkel
C
Supranormale prikkel
D
Inwendige prikkel

Slide 30 - Quiz

Leg uit wat het verschil is tussen conditioneren en trial and error

Slide 31 - Open question

Is een groot namaak-ei buiten het
nest een supranormale prikkel voor
het inrol-gedrag?

En is een normaal ei buiten het
nest een supranormale prikkel
voor het inrol-gedrag?
A
alleen een groot namaak-ei buiten het nest
B
alleen een normaal ei buiten het nest
C
zowel een groot namaak-ei als een normaal ei buiten het nest
D
Beide niet

Slide 32 - Quiz

Gedrag
Gedragselement/handeling
= Handeling: staan, zitten, lopen, luisteren, slapen, etc.

Gedragssysteem
= Handelingen met gemeenschappelijk doel: voedingsgedrag, voortplantingsgedrag, etc.

Gedragsketen
= Effect van ene handeling leidt tot andere handeling: balts


Slide 33 - Slide

Ethogram
Als je een dier zijn gedrag onderzoekt doe je de handelingen van dat dier in een ethogram.
In een ethogram beschrijf je de handelingen.

Slide 34 - Slide

Vorming van gedrag
Gedrag aan aangeboren (erfelijk) of aangeleerd zijn.

Motivatie = de bereidheid om bepaalde gedragssystemen uit te voeren.
Dit is afhankelijk van:
  • Anatomie
  • Fysieke toestand
  • Interne prikkel
  • Externe prikkels
  • Periodieke invloeden (daglengte/temp.)

Slide 35 - Slide

Sleutelprikkels en supranormale prikkels
Sleutelprikkel = prikkel die een vaste handeling oproept (wanneer de motivatie aanwezig is)

Supranormale prikkel = Overdreven (kunstmatige) prikkel die overdreven reactie oproept.

Dit wordt gebruikt in reclametechnieken!

Slide 36 - Slide

Aangeboren vs. aangeleerd
Sommige reacties op prikkels kunnen we al bij onze geboorte = aangeboren gedrag. Bijvoorbeeld het zuiggedrag van jonge zoogdieren, pikgedrag van jonge meeuwen,, zwemmen van haaien, jacht van jonge krokodillen. 

Veel typen gedrag zijn niet aangeboren. Deze worden aangeleerd door leerprocessen, met name om de overlevingskansen te vergroten. 

Slide 37 - Slide

Leermethoden
Sommige soorten gedrag worden bepaald door een combinatie van erfelijke factoren (aanwezig bij de geboorte) en leerprocessen. Het zingen van zangvogels is hier een voorbeeld van.  Ze kunnen uit zichzelf piepen/zingen, maar leren het  echte zingen (bijv. gebruik van tonen) van volwassen zangvogels van dezelfde soort.

Er zijn verschillende manieren waarop gedrag wordt aangeleerd:
  • trial and error (proefondervindelijk)
  • gewenning
  • inprenting
  • imitatie
  • conditionering
  • inzicht

Slide 38 - Slide