HAVO 1 :oefenen voor PW Kapitel 3 deel 1

1 / 36
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolmavo, havo, vwoLeerjaar 1

This lesson contains 36 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 20 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Üben für den Test Kapitel 3
Ziel dieser Stunde:
Je weet wat je al goed kent en waar je nog meer aandacht aan moet besteden voor het proefwerk

Slide 2 - Slide

Oefen de zwakke werkwoorden

Slide 3 - Slide

De stam van een werkwoord in het Duits is ...?
A
de ik-vorm (ich)
B
het hele werkwoord
C
het hele werkwoord min -n
D
het hele werkwoord min -(e)n

Slide 4 - Quiz

Zwakke werkwoorden-  oefenen: wohnen en regelmatige werkwoorden (volgende slide)

Slide 5 - Slide

Slide 6 - Link

Oefen haben en sein
Klik op de link in de volgende slide en oefen haben en sein.

Slide 7 - Slide

Slide 8 - Link

En nu nog een keer de getallen oefenen:
klik op de volgende link!

Slide 9 - Slide

Slide 10 - Link

Rangtelwoorden
Wie schreibt man sie richtig?
der 87.
A
siebenundtachtigste
B
siebenundachtzigste
C
siebenundachtigste
D
siebenundachtzichste

Slide 11 - Quiz

Rangtelwoorden

der 65.
A
funfundsechszigste
B
fünfundsechszigste
C
fünfundsechzigste
D
fünfundsechzigte

Slide 12 - Quiz

Rangtelworden
121.
A
hunderdeinundzwanzigste
B
hunderteinsundzwanzigte
C
hunderdeinundzwanzige
D
hunderteinundzwanzigste

Slide 13 - Quiz

Rangtelwoorden
7. - 17. - 70.
A
siebte-siebzehnte-siebzigste
B
siebente-siebenzehnte-siebzigste
C
siebste - siebzehnste-siebzichste
D
siebte-siebzehnte-siebsigste

Slide 14 - Quiz

Slide 15 - Slide

Slide 16 - Link

 het bezittelijk voornaamwoord

Slide 17 - Slide

Noem de Duitse
bezittelijke
voornaamwoorden

Slide 18 - Mind map

Wat is een bezittelijk voornaamwoord in deze zin?
Wie heißt deine Oma?
A
Wie
B
heißt
C
deine
D
Oma

Slide 19 - Quiz

Wat is een bezittelijk voornaamwoord in deze zin?
Ihre Tante ist 32 Jahre alt.
A
Ihre|
B
Tante
C
23 Jahre
D
alt

Slide 20 - Quiz

Het bezittelijk voornaamwoord

Bezittelijke voornaamwoorden zijn woorden als mijn, jouw, enz.

 De persoon is bijvoorbeeld eigenaar of maker van het genoemde: mijn fiets, haar tekening, hun huis

Slide 21 - Slide

Let op!!!

Het bezittelijk voornaamwoord vervangt lidwoord dus:

Das ist ein Fahrrad.  = Das ist mein Fahrrad

Das ist eine Schule = Das ist meine Schule

Jij schrijf niet !!!!

Das ist eine meine Schule

Slide 22 - Slide

Zoals jij heb gemerkt, hebben wij voor elke persoon het bezittelijk voornaamwoord.

ik - mijn- mein     jij- jouw- dein   zij- haar- ihr   

hij - zijn - sein   het- zijn- sein   wij - ons\onze - unser

jullie -jullie-euer        zij- hun - ihr         u - uw - Ihr


Slide 23 - Slide

0

Slide 24 - Video

Was ist ...............(jouw) Name (m)?
A
sein
B
mein
C
dein
D
Ihr

Slide 25 - Quiz

...............(mijn) Hobby (o) ist Handball.
A
Meine
B
Mein
C
Deine
D
Dein

Slide 26 - Quiz

Das sind..................(onze) Eltern (v).
A
meine
B
dein
C
ihr
D
unsere

Slide 27 - Quiz

............ (jullie) Weinachtsbaum (m) ist sehr schön.
A
unser
B
euere
C
unsere
D
euer

Slide 28 - Quiz

................(onze) Klassenlehrer heißt Meier.
A
Ihr
B
Ihre
C
Unser
D
Euere

Slide 29 - Quiz

Maaike ist ..............(haar) Freundin.
A
meine
B
ihr
C
ihre
D
euere

Slide 30 - Quiz

.............(uw) Handy (o) klingelt , Frau Schmidt!
A
Dein
B
Ihr
C
Sein
D
Unse4r

Slide 31 - Quiz

Das ist ........................ (mijn)Geburtstagsgeschenk
A
meine
B
deine
C
mein
D
sein

Slide 32 - Quiz

Wohnen (uw) Eltern (mv) auch in Köln, Frau Schreiber?
A
ihr
B
Ihre
C
Ihr
D
ihre

Slide 33 - Quiz

(onze) Familie ist sehr groß. (mijn) Tante sehe ich beinahe nie.
A
Unsere, mein
B
Unser, mein
C
Unser, meine
D
Unsere, meine

Slide 34 - Quiz

Wir haben gestern (jullie) Geschwister
gesehen. (Jullie) Bruder hat ein Taxi genommen und (jullie ) Schwester die U-Bahn.
A
euer, eure, eure
B
eure, ihr, ihre
C
eure, ihr, deine
D
eure, euer, eure

Slide 35 - Quiz

Wann fangen (jouw) Weihnachtsferien(mv) an? Dann ist doch auch (jouw) Geburtstag(m)? Hast du (jullie) Vewandten(mv) eingeladen?

A
dein, deine, euer
B
deine, dein, euer
C
deine, dein, eure
D
dein, dein, eure

Slide 36 - Quiz