This lesson contains 103 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 60 min
Items in this lesson
MAAK en HERHAAL
Het maken van de kruisingsschema's.
Dat zit NIET in deze herhaling!
Slide 1 - Slide
B1
Slide 2 - Slide
Wat is waar (info: van nr 2 zijn er 46)
A
1 lichaamscel
2 chromosomen
B
1 chromosomen
2 celkern
C
1 chromosomen
2 lichaamscel
D
1 celkern
2 chromosomen
Slide 3 - Quiz
In elke lichaamscel van je lichaam zit
A
erfelijk materiaal van de vader en de moeder
B
DNA dat uit chromosomen bestaat
C
alleen van 1 van de ouders erfelijk materiaal
D
2 celkernen: 1 van de vader en 1 van de moeder
Slide 4 - Quiz
Wat is NIET waar?
A
Een gen is een stukje
DNA dat informatie over 1 eigenschap bevat
B
Chromosomen zijn voor te stellen als lange strengen.
C
In het DNA
zit de code waarin al onze erfelijke eigenschappen zijn vastgelegd.
D
DNA is een klein stukje van een gen.
Slide 5 - Quiz
Wat is NIET waar?
A
DNA is te vinden in huidschilfers en haarwortels
B
In het DNA kunnen erfelijke ziekten worden opgespoord of kan ontdekt worden of mensen familie zijn
C
DNA is te vinden in sperma of bloedsporen
D
DNA is alleen bij mensen in de celkern aanwezig
Slide 6 - Quiz
Het Fenotype is
A
het uiterlijk, dat wat je ziet (de waarneembare) eigenschappen van een organisme
B
Alle informatie voor de erfelijke eigenschappen van een organisme
C
een sproet
D
een piercing
Slide 7 - Quiz
Het Genotype is
A
het uiterlijk, dat wat je ziet (de waarneembare) eigenschappen van een organisme
B
Alle informatie voor de erfelijke eigenschappen van een organisme
C
een sproet
D
een piercing
Slide 8 - Quiz
Wat is waar?
A
Het genotype = fenotype + invloed uit milieu
B
Het fenotype van een organisme is de informatie voor de erfelijke eigenschappen van dat organisme.
C
Het fenotype = genotype + invloed uit milieu
D
De oorzaken van de veranderingen van het genotype noemen we 'invloeden uit het milieu'.
Slide 9 - Quiz
B2
Slide 10 - Slide
Genotype
Fenotype
46 chromosomen
Slide 11 - Drag question
Elk organisme heeft hetzelfde aantal chromosomen in een cel
A
ja
B
nee
Slide 12 - Quiz
1. Chromosomen in een zaadcel komen enkelvoudig voor. 2. In een bevruchte eicel komen genen in paren voor
A
beide waar
B
beide nietwaar
C
1 waar
2 nietwaar
D
1 nietwaar
2 waar
Slide 13 - Quiz
1. Een gen is een deel van een chromosoom dat de informatie bevat voor één erfelijke eigenschap.
2. Elk chromosoom bevat 1 gen.
A
beide waar
B
beide nietwaar
C
1 waar
2 nietwaar
D
1 nietwaar
2 waar
Slide 14 - Quiz
In iedere cel zit een kopie van het erfelijkheidsmateriaal van de ouders, in de vorm van ...1... Op de ...1... zitten de ....2....
A
1 : Genen
2: Chromosomen
B
1: erfelijke materialen
2: Chromosomen
C
1: Chromosomen
2: erfelijke materialen
D
1: Chromosomen
2: Genen
Slide 15 - Quiz
In elke lichaamscel van het menselijk lichaam zitten
A
46 genen
B
46 chromosomen
C
46 genen en
46 chromosomen
D
46 DNA ketens
Slide 16 - Quiz
De mens, wat is waar?
er zijn er steeds 2 die 'bij elkaar passen'
ze lijken niet op elkaar, ze zijn allemaal heel verschillend
zijn allemaal hetzelfde
zijn stukjes van je genen met informatie van 1 eigenschap
Chromosomen
Slide 17 - Drag question
Een veldmuis heeft 46 chromosomen in een lichaamscel. Is het genotype gelijk aan dat van een mens?
A
Ja
B
Alleen bij de bevruchting, daarna niet meer.
C
Nee, de erfelijke informatie op de chromosomen is anders.
D
Ja, de erfelijke informatie op de chromosomen is gelijk als die van een mens
Slide 18 - Quiz
1 Genen in een huidcel zijn gelijk aan de genen in de bevruchte eicel 2. Genen in dochtercellen komen voor in paren.
A
beide waar
B
beide nietwaar
C
1 waar
2 nietwaar
D
1 nietwaar
2 waar
Slide 19 - Quiz
Hoeveel genen voor één erfelijke eigenschap zijn er aanwezig in een lichaamscel?
A
1
B
2
C
3
D
4
Slide 20 - Quiz
Een zaadcel en een eicel zijn voorbeelden van een lichaamscel
A
ja
B
nee
Slide 21 - Quiz
Bekijk de jonge slang uit Australië
Sleepvraag 1
Sleepvraag 2
genotype
fenotype
door omgevings
factoren
op het moment
van de bevruchting
genotype
en
fenotype
Er zijn 3 ogen te zien in het ....................
Dit uiterlijk is ontstaan ...................
Slide 22 - Drag question
Bij de celdeling van lichaamscellen verandert de informatie van erfelijke eigenschappen NIET
A
juist
B
onjuist
Slide 23 - Quiz
De informatie die in de twee genen van een genenpaar is opgeslagen, is altijd gelijk
A
juist
B
onjuist
Slide 24 - Quiz
De twee genen van een genenpaar bevatten informatie voor ......vul in...... erfelijke eigenschappen.
A
dezelfde
B
verschillende
C
dat is onbekend
D
genen bevatten geen info over erfelijke eigenschappen
Slide 25 - Quiz
Een mens:
1. Een lichaamscel bevat 46 chromosomen, dat zijn 23 paar chromosomen. 2. Een geslachtscel (zaadcel of eicel) bevat 23 chromosomen.
A
1: waar
2: nietwaar
B
1: nietwaar
2: waar
C
beide waar
D
beide nietwaar
Slide 26 - Quiz
1. Chromosomen zijn opgebouwd uit de stof DNA. 2. Het DNA bevat alle informatie van al je erfelijke eigenschappen.
A
1: waar
2: nietwaar
B
1: nietwaar
2: waar
C
beide waar
D
beide nietwaar
Slide 27 - Quiz
Een gen bevat de informatie van 1 eigenschap
A
Waar
B
Nietwaar
Slide 28 - Quiz
De mens
Waar
Niet waar
Waar
Niet waar
Er zitten 46 chromosomen in elke lichaamscel
Elke lichaamscel bevat de informatie van al je erfelijke
eigenschappen.
Slide 29 - Drag question
1. Een geslachtscel bevat 46 chromosomen. 2. De eicel bevat de erfelijke eigenschappen van de moeder
A
1: waar
2: nietwaar
B
1: nietwaar
2: waar
C
beide waar
D
beide nietwaar
Slide 30 - Quiz
1. De zaadcel bevat de erfelijke eigenschappen van de moeder 2. Na de bevruchting bevatten de cellen van de zygote 46 chromosomen (informatie van alle erfelijke eigenschappen van de vader en de moeder)
A
1: waar
2: nietwaar
B
1: nietwaar
2: waar
C
beide waar
D
beide nietwaar
Slide 31 - Quiz
B3
Slide 32 - Slide
Bij een kikker bevatten bepaalde cellen per kern in totaal 13 chromosomen.
Zijn deze cellen geslachtscellen of lichaamscellen?
In lichaamscellen komen chromosomen in paren voor.
Altijd een even aantal.
A
geslachtscellen
B
lichaamscellen
C
kun je niet weten
D
dat kan beide zijn
Slide 33 - Quiz
Dave zegt: De informatie van een genenpaar is altijd gelijk
Jarco zegt: De geslachtscellen van een vrouw hebben allemaal hetzelfde genotype
A
beide waar
B
beide nietwaar
C
Dave : waar
Jarco: nietwaar
D
Dave: nietwaar
Jarco: waar
Slide 34 - Quiz
Fons zegt: Twee-eiige tweelingen hebben allebei hetzelfde genotype
Maarten zegt: Een-eiige tweelingen hebben allebei hetzelfde fenotype
A
Beide waar
B
Beide nietwaar
C
Fons: waar
Maarten: nietwaar
D
Fons: nietwaar
Maarten: waar
Slide 35 - Quiz
Merle zegt: Op elk chromosoom ligt 1 gen
Sencer zegt: Chromosomen komen in lichaamscellen in paren voor
A
Beide waar
B
Beide nietwaar
C
Merle waar
D
Sencer waar
Slide 36 - Quiz
Kijk naar de afbeelding! Een tweeling. Wat is waar?
A
één-eiïge tweeling
hetzelfde genotype
B
een eiïge tweeling
verschillend genotype
C
twee-eiïge tweeling
hetzelfde genotype
D
twee-eiïge tweeling
verschillend genotype
Slide 37 - Quiz
Lichaamscel en
alleen een zaadcel en eicel
Kies het best antwoord
alleen een
Lichaamscel
Alleen
een eicel
Alleen
een zaadcel
In een organisme komen
24 chromosomen voor.
Wat voor soort cel kan dit zijn?
Verplaats dit vakje naar het juiste antwoord
Slide 38 - Drag question
Zet in de juiste volgorde van klein naar groot:
A
cel - chromosoom - DNA - gen
B
gen - chromosoom - DNA - cel
C
gen - chromosoom -cel - DNA
D
gen - DNA - chromosoom - cel
Slide 39 - Quiz
Menno zegt: De celkern van een levercel bevat de complete informatie voor al je erfelijke eigenschappen.
Annie zegt: Een gen bevat de informatie voor meerdere erfelijke eigenschappen.
A
Beide waar
B
Beide nietwaar
C
Menno: waar
Annie: nietwaar
D
Menno: nietwaar
Annie: waar
Slide 40 - Quiz
46
Fenotype
nieuw genotype
aantal chromosomen
23 chromosomen
Zaadcel
Slide 41 - Drag question
Mathilde laat een permanentje zetten bij de kapper. Verandert hierdoor haar genotype en haar fenotype?
A
genotype wel
fenotype niet
B
genotype niet
fenotype wel
C
genotype niet
fenotype niet
D
genotype wel
fenotype wel
Slide 42 - Quiz
Het genotype van een organisme komt tot stand op het moment van .......................
A
innesteling
B
dat de eicel die de zaadcel binnendringt
C
bevruchting
D
de invloed van het milieu
Slide 43 - Quiz
Op een chromsoom van een zaadcel ligt de informatie van de oogkleur en de lichaamsbouw. In welke van onderstaand weefsel zullen we later bij het kind deze informatie NIET terugvinden?
A
huidcel
B
de eicel
C
darmcel
D
levercel
Slide 44 - Quiz
Vanaf welk moment staat je genotype vast?
A
vanaf de geboorte
B
vanaf de bevruchting
C
komt nooit echt tot stand want het verandert steeds
D
vanaf ongeveer de puberteit o.i.v. de hormonen
Slide 45 - Quiz
Bij een individu dat heterozygoot voor een eigenschap is de Dominante eigenschap te zien in het fenotype
A
Waar
B
Nietwaar
Slide 46 - Quiz
Vanaf welk moment staat je genotype vast?
A
vanaf de geboorte
B
vanaf de bevruchting
C
komt nooit echt tot stand want het verandert steeds
D
vanaf ongeveer de puberteit o.i.v. de hormonen
Slide 47 - Quiz
Mathilde laat een permanentje zetten bij de kapper. Verandert hierdoor haar genotype en haar fenotype?
A
genotype wel
fenotype niet
B
genotype niet
fenotype wel
C
genotype niet
fenotype niet
D
genotype wel
fenotype wel
Slide 48 - Quiz
46
eicel
Fenotype
nieuw genotype
aantal chromosomen
23 chromosomen
Zaadcel
Slide 49 - Drag question
B4
Slide 50 - Slide
De evolutietheorie gaat uit van:
1. variatie in ..................
2. ...................... selectie
3. het ..................... van nieuwe soorten en .......................... van soorten
Bij evolutie speelt ook de .................................. in het genotype bij een soort een rol.
In elk soort komen in het genotype ................................ verschillen voor.
Soms is zo'n verschil handig om te ................................
ontstaan
natuurlijke
overleven
verandering
verdwijnen
genotype
toevallige
Slide 51 - Drag question
Isolatie
A
groepen organismen van dezelfde soort leven samen
B
groepen organismen van verschillende soorten leven samen
C
groepen organismen van dezelfde soort trekken naar elkaar toe
D
groepen organismen van dezelfde soort raken van elkaar gescheiden
Slide 52 - Quiz
Variatie in genotypen Wat is waar?
A
Ontstaan door verandering in het fenotype
B
Ontstaan in de nakomelingen door geslachtelijke voortplanting
Slide 53 - Quiz
Welk dier heeft een grotere kans op veel nakomelingen?
A
Het dier met een gunstig (beter) genotype
B
Het dier met een gunstig (beter) fenotype
C
Dat maak niet uit
D
A, B en C zijn onjuist
Slide 54 - Quiz
Waarbij behoren organismen die samen vruchtbare nakomelingen kunnen krijgen?
A
hetzelfde soort
B
dezelfde stam
C
alleen hetzelfde ras
D
Hetzelfde rijk
Slide 55 - Quiz
Isolatie
A
groepen organismen van dezelfde soort leven samen
B
groepen organismen van verschillende soorten leven samen
C
groepen organismen van dezelfde soort trekken naar elkaar toe
D
groepen organismen van dezelfde soort raken van elkaar gescheiden
Slide 56 - Quiz
Vul de tekst in
geloven dat de
afstammen van andere
Zo'n langzame
noemen we
................................
..........................
....................
..................
................
ontwikkeling
diersoorten
evolutie
biologen
mensen
Slide 57 - Drag question
Fossielen spelen een rol als argument voor de evolutietheorie Wat is NIET waar?
A
hierdoor kan men zien dat soorten zijn verdwenen
B
hierdoor kan men zien dat soorten zijn ontstaan
C
hierdoor kan men zien dat soorten zijn veranderd
D
hierdoor kan men zien hoe soorten er in de toekomst uit gaan zien
Slide 58 - Quiz
Fossielen Wat is NIET waar?
A
Versteende overblijfselen van organismen
B
Afdrukken van organismen in gesteenten
C
Er bestaan levende fossielen
D
Fossielen zijn levende fossielen van heel vroeger
Slide 59 - Quiz
Natuurlijke selectie
A
individuen met een betere aanpassing aan het milieu hebben een grotere overlevingskans en een grotere kans op nakomelingen
B
Twee soorten worden raken eerst geisoleerd van elkaar en komen daarna weer samen.
C
Natuurlijke selectie vindt plaats in dierentuinen
D
In MH2J vindt natuurlijke selectie plaats door de eeuwen heen
Slide 60 - Quiz
Variatie in genotypen Wat is waar?
A
Ontstaan door verandering in het fenotype
B
Ontstaan in de nakomelingen door geslachtelijke voortplanting
Slide 61 - Quiz
Rassen Wat is waar?
A
Rassen van 1 soort kunnen onderling geen vruchtbare nakomelingen krijgen
B
verschillende vormen van één soort organisme
Slide 62 - Quiz
Evolutie
A
Theorie die uitgaat van variaties in genotypen, natuurlijke selectie en het ontstaan van nieuwe soorten
B
ontwikkeling van het leven op aarde waarbij soorten ontstaan, veranderen of verdwijnen
Slide 63 - Quiz
Evolutietheorie
A
De theorie die uitgaat van dezelfde genotypen, natuurlijke selectie en het ontstaan van nieuwe soorten
B
Theorie die uitgaat van variaties in genotypen, natuurlijke selectie en het ontstaan van nieuwe soorten
Slide 64 - Quiz
Bij een diersoort komen veel variaties in genotypen voor. Wat is waar?
A
Dat soort heeft een grotere overlevingskans
B
Dit is een probleem bij verandering in de milieuomstandigheden
Slide 65 - Quiz
Als bij een soort veel verschillende genotypen voorkomen, heeft deze soort een ... (vul in) ... overlevingskans.
A
kleinere
B
grotere
Slide 66 - Quiz
Wat is een fossiel?
A: Een versteent bot B: De afdruk van resten van een organisme in steen (een soort stempel)
A
Beide waar
B
Beide nietwaar
C
A: waar
B: nietwaar
D
A: nietwaar
B: waar
Slide 67 - Quiz
Hoe noem je het proces dat ervoor zorgt dat organismen van dezelfde soort steeds meer van elkaar gaan verschillen?
A
evolutie
B
evolutietheorie
C
isolatie
D
evaluatie
Slide 68 - Quiz
Welk dier heeft een grotere kans op veel nakomelingen?
A
Het dier met een gunstig (beter) genotype
B
Het dier met een gunstig (beter) fenotype
C
Dat maak niet uit
D
A en B
Slide 69 - Quiz
Enkele kenmerken van dieren zijn: 1. Een sneeuwhaas is wit in de winter en bruin in de zomer. 2. Een kameleon kan van kleur veranderen. 3. Planteneters hebben plooikiezen om moeilijk te verteren planten fijn te malen.
Wat zijn aanpassingen?
A
Alle drie
B
De sneeuwhaas
C
De sneeuwhaas en de kameleon
D
De sneeuwhaas en de planteneters
Slide 70 - Quiz
Door veel variatie in genotypen zijn er ook meer verschillende fenotypen.
A
juist
B
onjuist
Slide 71 - Quiz
De grondlegger van de evolutietheorie
A
Lamarck
B
De Vink
C
Darwin
D
MH2F
Slide 72 - Quiz
Evolutietheorie
A
De theorie die uitgaat van dezelfde genotypen, natuurlijke selectie en het ontstaan van nieuwe soorten
B
Theorie die uitgaat van variaties in genotypen, natuurlijke selectie en het ontstaan van nieuwe soorten
Slide 73 - Quiz
Fossielen spelen een rol als argument voor de evolutietheorie Wat is NIET waar?
A
hierdoor kan men zien dat soorten zijn verdwenen
B
hierdoor kan men zien dat soorten zijn ontstaan
C
hierdoor kan men zien dat soorten zijn veranderd
D
hierdoor kan men zien hoe soorten er in de toekomst uit gaan zien
Slide 74 - Quiz
B5
Slide 75 - Slide
Zijn alle soorten waarvan fossielen worden gevonden uitgestorven?
A
Ja
B
Nee
Slide 76 - Quiz
De gevolgen van de inslag van de meteoriet..... Wat is NIET waar
A
het werd donker
B
het werd warmer
C
er was veel stof en roet
D
er was weinig zonlicht
Slide 77 - Quiz
Mensen leven in het tijdperk ..1... in de periode ..2..
A
1. Cenozoïcum
2. Kwartair
B
1. Cenozoïcum
2. Tertiair
C
1. Cenozoïcum
2. Holoceen
D
1. Cenozoïcum
2. Pleistoceen
Slide 78 - Quiz
De eerste landplanten verschenen ongeveer 500 miljoen jaar geleden
A
Tijdperk Paleozoïcum
B
Tijdperk Perm
C
Periode Perm
D
Tijdperk Mesozoïcum
Slide 79 - Quiz
De eerste Insecten maakten hun bloeitijd 300 miljoen jaar geleden door. Dat begon tijdens de periode.....
A
Perm
B
Devoon
C
Carboon
D
Paleozoïcum
Slide 80 - Quiz
Varens hebben zich ontwikkeld uit:
A
bruinwieren
B
groenwieren
C
roodwieren
D
naaktzadigen
Slide 81 - Quiz
Welke dieren zijn waarschijnlijk eerder ontstaan?
A
neteldieren
B
stekelhuidigen
C
vogels
D
zoogdieren
Slide 82 - Quiz
In de afbeelding is in een stamboom weergegeven hoe verschillende groepen roofdieren zich volgens de evolutietheorie hebben ontwikkeld Drie groepen roofdieren zijn: de hondachtigen, de wasbeerachtigen en de zeehonden. Aan welke van deze groepen zijn de beren het meest verwant volgens de informatie?
A
aan de hondachtigen
B
aan de wasbeerachtigen
C
aan de zeehonden
D
aan de mangoesten
Slide 83 - Quiz
Met welke dieren vertonen de geleedpotigen de meeste verwantschap: weekdieren of gewervelde dieren?
uitleg
Omdat ze met weekdieren minder lang geleden een gemeenschappelijke voorouder hebben gehad. Ontstaan in de oceanen/zeeën
A
weekdieren
B
gewervelden
Slide 84 - Quiz
Tijdschaal: Sleep op volgorde
eerste
dieren
eerste
landdieren
heel eenvoudige vorm van leven
eerste
mensachtige
eerste
eencellige
planten
eerste
bacteriën
eerste
landplanten
Slide 85 - Drag question
Vul in: 1. Sauriërs leefden ........ jaar geleden op aarde. 2. Door .......... stierven ze uit.
A
1) 186 miljard
2) andere organismen
B
1) 186 miljard
2) een groot rotsblok
C
1) 186 miljoen
2) doordat er zoogdieren kwamen
D
1) 186 miljoen
2) een meteoriet
Slide 86 - Quiz
Stamboom slangen. Welk soort is als eerste ontstaan?
A
1
B
2
C
3
D
7
Slide 87 - Quiz
Stamboom slangen. Met welk soort vertoont soort 2 de meeste verwantschap?
A
1
B
3
C
4
D
6
Slide 88 - Quiz
Stamboom slangen.
Welk soort is uitgestorven?
A
1
B
7
C
4
D
6
Slide 89 - Quiz
Stamboom slangen.
Welk soorten hebben giftanden
A
1, 2 en 5
B
1, 2, 3, 4, 6
C
alleen soort 5
D
5 en 6
Slide 90 - Quiz
1. Verwantschap : Soorten hebben een gemeenschappelijke voorouder 2. Geologische tijdschaal: Weergave van de tijd sinds het ontstaan van de aarde, onderverdeeld in tijdperken
A
1: waar
2: nietwaar
B
1: nietwaar
2: waar
C
beide waar
D
beide nietwaar
Slide 91 - Quiz
Het tijdperk Mesosoïcum begon
A
251 miljard jaar geleden
B
251 miljoen jaar geleden
C
65 miljard jaar geleden
D
65 miljoen jaar geleden
Slide 92 - Quiz
Geologie is
A
de leer van de aarde
B
de leer van het leven
C
de leer van alle organismen
D
de leer van het sterrenstelsel
Slide 93 - Quiz
Levensvormen op de juiste volgorde. Van oud naar jong
A
waterdieren - landdieren - landplanten - mensen
B
landplanten - waterdieren
landdieren - mensen
C
waterdieren - landplanten -
landdieren - mensen
D
mensen - landdieren - landplanten - waterdieren
Slide 94 - Quiz
Wat zijn kenmerken van eenvoudige levensvormen?
A
eencellig en levend in het water
B
meercellig en levend in het water
C
eencellig en levend op het land
D
meercellig en levend op het land
Slide 95 - Quiz
Levensvormen in volgorde van ontstaan van oudste naar jongste.
A
2 - 5 - 4 - 3
B
1 - 6 - 3 - 7
C
3 - 1 - 6 - 4
D
1 - 3 - 2 - 7
Slide 96 - Quiz
Levensvormen in volgorde van ontstaan van oudste naar jongste.
A
4 - 7 - 2 - 5
B
3 - 1 - 2 - 7
C
2 - 4 - 5 - 7
D
7 - 4 - 5 - 2
Slide 97 - Quiz
Door welke organismen ontstond het eerste zuurstof in de lucht
A
meercellige organismen
B
eenvoudige levensvormen
C
eencellige organismen
D
bacteriën
Slide 98 - Quiz
Welke is/zijn juist? 1. Cebochoerus is de voorouder van alle varkensachtigen. 2. Het wild zwijn is meer verwant aan het hertzwijn dan aan het gewoon wrattenzwijn.
A
beide waar
B
beide nietwaar
C
1 : waar
2: niet waar
D
1: niet waar
2: waar
Slide 99 - Quiz
Geef de naam van het tijdperk waarin Microstonyx is uitgestorven.
Toen de aardkorst voldoende was afgekoeld, ontstond de oerzee. Allerlei stoffen mengden zich in het water. 3 Miljard jaar geleden kwam er leven in de oceanen / zeeën. Het bestond maar uit 1 cel, later ontstonden meercelligen. Het leven groeide uit tot miljoenen verschillende levensvormen.
A
Mioceen
B
Plioceen
C
Heloceen
D
Pleistoceen
Slide 100 - Quiz
Hoeveel miljoen jaar geleden begon de ontwikkeling van de apen van de oude wereld als aparte groep volgens de gegevens in de stamboom?
A
35 miljoen jaar geleden
B
37 miljoen jaar geleden
C
43 miljoen jaar geleden
D
25 miljoen jaar geleden
Slide 101 - Quiz
Aan welke groep zijn de gorilla’s het meest verwant volgens de stamboom?
A
de chimpansees
B
de gibbons
C
de halfapen
D
aan de apen van de oude wereld
Slide 102 - Quiz
Hoe langer geleden de gemeenschappelijke voorouder van twee soorten leefde, hoe ..... vul in ...... de soorten verwant zijn.