Yuverta

H2 samenvattende les

H2
Oefenvragen voor de SE week
Maak ze individueel
Doe serieus mee want dit is de laatste test voor de Toets.
1 / 28
next
Slide 1: Slide
EconomieMiddelbare schoolvmbo t, mavoLeerjaar 1

This lesson contains 28 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

H2
Oefenvragen voor de SE week
Maak ze individueel
Doe serieus mee want dit is de laatste test voor de Toets.

Slide 1 - Slide

We lenen om verschillende redenen. Wat is geen leenmotief?
A
Lenen om een onverwachte tegenvaller op te vangen
B
Lenen om een nieuwe auto te kopen.
C
Lenen om een studie te betalen.
D
Lenen uit voorzorg.

Slide 2 - Quiz

Mark wil graag een nieuwe telefoon kopen.
Zijn vader heeft deze maand geld tekort vanwege de aanbetaling van de vakantie.
Van welke twee leenmotieven is hier sprake?
A
tijdelijk geld tekort, onverwacht dringend geld tekort
B
tijdelijk geldtekort, aanschaf duurzaam consumptiegoed
C
onverwacht dringend geld, aanschaf duurzaam consumptiegoed
D
tijdelijk geldtekort, aanschaf huis

Slide 3 - Quiz

Kruis de spaarmotieven aan.
A
Sparen voor een doel
B
Sparen voor rente
C
Sparen voor inkomstendaling
D
Sparen uit voorzorg

Slide 4 - Quiz

Peter spaart voor een scooter. Hij zet al het geld dat hij kan missen op een spaarrekening bij de bank, zodat het geld sneller aangroeit.

Wat zijn de 2 spaarmotieven van Peter?

timer
0:30
A
Sparen voor een doel & sparen uit voorzorg
B
Sparen uit voorzorg & sparen voor de rente
C
Sparen voor de hobby & sparen voor een doel
D
Sparen voor een doel & sparen voor de rente

Slide 5 - Quiz

Spaarmotieven

Slide 6 - Slide

Wat is een kenmerk van een spaardeposito?
A
Je krijgt een vaste rente
B
Je rente is lager dan bij een spaarrekening
C
Je rente is variabel
D
Je rente is hoger dan bij een spaarrekening

Slide 7 - Quiz

Wat is een spaardeposito?
A
Een rekening waarop geld staat waar je altijd bij kan als je het nodig hebt.
B
Een rekening waarop het geld voor een afgesproken tijd vast staat tegen een vaste rente.
C
Dit is een ander woord voor variabele rente.
D
Dit is een ander woord voor vaste rente.

Slide 8 - Quiz

Samengestelde rente levert meer op dan enkelvoudige rente.
A
juist
B
onjuist

Slide 9 - Quiz

€ 20.000 drie jaar sparen voor 2% enkelvoudige rente. Eindwaarde na 3 jaar?
A
€ 20.000
B
€ 20.400
C
€ 21.200
D
€ 22.000

Slide 10 - Quiz

Wat is géen leenmotief?
A
Tijdelijk geldtekort
B
Duurzaam consumptiegoed kopen
C
Huis kopen
D
Voor de rente

Slide 11 - Quiz

de aankoop van duurzame consumptiegoederen hoort bij de
A
dagelijkse uitgaven
B
incidentele uitgaven
C
vaste lasten

Slide 12 - Quiz

Voorbeelden van duurzame consumptiegoederen zijn:
A
wc papier, wc borstel en wc verfrisser
B
shampoo, haargel en een haarband
C
computer, laptop en tv
D
A, B en C zijn allen goed

Slide 13 - Quiz

Wat is beleggen?
A
investeren in een doel om geld te verdienen
B
met je geld obligaties kopen
C
met je geld aandelen kopen
D
Alle antwoorden (A/B/C) zijn goed

Slide 14 - Quiz

Wat is een vorm van beleggen?
timer
0:20
A
Sparen op een spaarrekening
B
Kopen van aandelen
C
Kopen van exclusieve sneakers
D
Bitcoins

Slide 15 - Quiz

Bij beleggen in aandelen hoop je op...
A
Dividend
B
Obligaties
C
Rente
D
Koerswinst

Slide 16 - Quiz

Dividend
Aandeel
Naamloze vennootschap
Dat je mede-eigenaar bent van een naamloze vennootschap
Een deel van de winst die je als aandeelhouder krijgt. 
Een bedrijf waarvan iedereen mede-eigenaar kan worden door aandelen te kopen.

Slide 17 - Drag question

Kredietkosten zijn….
A
Het geld dat je leent
B
De rente die je betaald over de lening

Slide 18 - Quiz

Hoe bereken je de kredietkosten van een lening?
A
maandtermijn x looptijd
B
maandtermijn x looptijd - leenbedrag

Slide 19 - Quiz


Je leent € 2.000
Je lost af in 4 jaar.
Wat zijn de kredietkosten?
A
€ 2.529,12
B
€ 529,12
C
€ 177,71
D
€ 560,12

Slide 20 - Quiz

Verzekeringskosten berekenen:
Hoe is deze berekening opgebouwd?
 Sleep de woorden in de juiste volgorde 
--------------------------------- +
--------------------------------- +
Assurantie-
belasting 21%      €14,70
Totaal €70,00    
Poliskosten €7,50 
Premie €62,50  
Verzekeringskosten €84,70

Slide 21 - Drag question

De verzekeringskosten bestaan uit:
A
premie + poliskosten
B
premie + eigen risico + assurantiebelasting
C
premie + poliskosten + eigen risico
D
premie + poliskosten + assurantiebelasting

Slide 22 - Quiz

Indirecte belasting
Directe belasting
Inkomstenbelasting
BTW
Accijns
Loonbelasting

Slide 23 - Drag question

Directe belasting
Indirecte belasting
Kostprijsverhogende belastingen
Belasting op inkomsten, winst en vermogen

Slide 24 - Drag question

BTW berekenen
Prijs exclusief btw + btw = prijs inclusief btw
100%          +         21%        =      121%    
of
100%          +          9%       =     109%         

Slide 25 - Slide

Verkoopprijs inclusief btw
Een jas kost inclusief btw € 19,00. Op een jas zit 21% btw. Bereken de prijs zonder btw.
  • Prijs zonder btw = altijd 100%. 

Slide 26 - Slide

Prijs inclusief btw
21% btw => Prijs exclusief btw x 1,21 = inclusief 21% btw

6% btw => Prijs exclusief btw x 1,06 = inclusief 6% btw


Slide 27 - Slide

Heel veel succes!

Slide 28 - Slide