Yuverta

Rekenen, voorbereiding examen allerlei, 1

Rekenen, voorbereiding examen allerlei
1 / 60
next
Slide 1: Slide
RekenenMBOStudiejaar 2

This lesson contains 60 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 200 min

Items in this lesson

Rekenen, voorbereiding examen allerlei

Slide 1 - Slide

inhouds-opgave

- procenten     aantal procent van een getal
                      percentage van een geheel
                      percentage korting
- snelheid
- breuken
- geen punten, wel soms komma's
- tijdschema's
- formules in de twee- en driedimensionale wereld

Slide 2 - Slide

internet en andere programma's zoals word
Je gaat alleen aan het begin naar internet om in te loggen bij TOA voor het examen.
Daarna mag je niets meer doen op internet of met een ander programma.
Doe je dat toch, dan springt je scherm op rood.
Een docent komt dan met een geheime code om je examen weer toegankelijk te maken. Na het examen wordt uitgezocht of je fraude hebt gepleegd.

Slide 3 - Slide

procenten
twee soorten opdrachten
A    percentage van een getal
bijv.  15% van 600
        Hoeveel procent is de rest?
        Welk aantal is de rest?
B    percentage van het totaal
bijv. 21 van de 84 mensen draagt een bril.
       Welk percentage draagt een bril?
       Welk percentage draagt geen bril?
       Hoeveel mensen draagt geen bril?

Slide 4 - Slide

procenten
twee soorten opdrachten
A    percentage van een getal                  getal : 100 x aantal %
bijv.  15% van 600                          600 : 100 x 15 = 90
        Hoeveel procent is de rest?       100% - 15% = 85%
        Welk aantal is de rest?              600 - 90 = 510
B    percentage van het totaal         deel : geheel x 100 = ...%
bijv. 21 van de 84 mensen draagt een bril.
       Welk percentage draagt een bril?      21 : 84 x 100 = 25%
       Welk percentage draagt geen bril?    100% - 25% = 75%
       Hoeveel mensen draagt geen bril?     84 - 21 = 63 mensen

Slide 5 - Slide

A       concert € 35,00       20% korting
Hoeveel kost het concert? 

Geef je antwoord via LessonUp.

Slide 6 - Slide

concert € 35,00 korting 20%
Hoeveel kost het concert?

timer
2:00
A
€ 35,00
B
€ 20,00
C
€ 7,00
D
€ 28,00

Slide 7 - Quiz

Percentage is altijd 'een part wel' en 'een part niet'.

wel : wat je nog moet betalen
niet: de korting

€ 35,00 oorspronkelijke prijs

20 % korting van € 35,00    35 : 100 x 20 = € 7,00 korting
               niet          wel
€ 35,00 - € 7,00 = € 28,00 betalen

Slide 8 - Slide

A    Bij dit bedrijf werken 675 personeelsleden. 71% is tevreden over het werk. Welk percentage is niet tevreden?
Geef je antwoord via LessonUp.

Slide 9 - Slide

675 personeelsleden 71 % tevreden
Welk percentage is niet tevreden?
timer
2:00
A
675%
B
71%
C
29%
D
479,25 %

Slide 10 - Quiz

675 personeelsleden 71% tevreden
Hoeveel werknemers zijn niet tevreden?
Rond je antwoord logisch af.

timer
0:30
A
195,75
B
196
C
195
D
479

Slide 11 - Quiz

B   restaurant   aanbieding:  Stamppot boerenkool  € 9,75
Er zijn op dinsdagavond 43 klanten. Daarvan nemen er 16 de boerenkoolstamppot.

a. Welk percentage neemt de boerenkoolstamppot?
b. Hoeveel gasten bestellen iets anders?
c. De omzet: Hoeveel euro komt er bij het restaurant binnen voor de stamppotten?

Geef je antwoorden een voor een via LessonUp.

Slide 12 - Slide

aanbieding boerenkoolstamppot € 9,75
Er zijn op dinsdagavond 43 klanten. Daarvan nemen
er 16 de boerenkoolstamppot.
a. Welk percentage neemt de boerenkoolstamppot?
timer
2:00
A
16%
B
43%
C
16:43x100= 37%
D
43x100:16=268,75%

Slide 13 - Quiz

aanbieding boerenkoolstamppot € 9,75
Er zijn op dinsdagavond 43 klanten. Daarvan nemen
er 16 de boerenkoolstamppot.
b. Hoeveel gasten bestellen iets anders?

timer
2:00
A
43-16= 27
B
43x16=688
C
2,6875
D
43+16=59

Slide 14 - Quiz

aanbieding boerenkoolstamppot € 9,75
Er zijn op dinsdagavond 43 klanten. Daarvan nemen
er 16 de boerenkoolstamppot.
c. De omzet: Hoeveel euro komt er bij het restaurant binnen voor de stamppotten?
timer
2:00
A
Dat kan je niet weten.
B
16%
C
43 x € 9,75 = € 419,25
D
16 x € 9,75 = € 156,00

Slide 15 - Quiz

aanbiedingen, hoeveel % korting

Slide 16 - Slide

Hoeveel procent is gratis?      tip: Leer dit uit je hoofd!
% van = deel : geheel x 100
2e halve prijs, hoeveel procent korting
normaal     betalen   1 x 100 % , dus  2 x 100 = 200%
aanbieding  betalen  1 x 100 %   en 1 x 50% en 1x 50% korting
deel : geheel x 100 = 50 : 200 x100 = 25 % korting
3 halen, 2 betalen, hoeveel procent betalen
normaal     betalen 3 x 100% = 300%
aanbieding betalen 2 x 100%  en 1 x 0%
deel : geheel x 100 = 200 : 300 x 100 = 66,6667% betalen
extra 100% - 66,6667% = 33,3333% korting

Slide 17 - Slide

Hoeveel procent is gratis?        tip: Leer dit uit je hoofd!
% van = deel : geheel x 100
2e halve prijs, hoeveel procent korting
bus verf € 14,00
1 x 100% = € 14,00                    normaal 2 x 14 = € 28,00
1 x 50%   = € 14 : 2 = € 7,00 en € 7,00 korting
14 + 7 = € 21,00

percentage korting = deel : geheel x 100
                                    7 :   28    x 100 = 25% korting

Slide 18 - Slide

Hoeveel procent is gratis?      tip: Leer dit uit je hoofd!
% = deel : geheel x 100
3 halen, 2 betalen, hoeveel procent betalen?
bus verf € 14,00                       normaal 3 x € 14 = € 42,00
aanbieding 2 x € 14,00 = 28,00
percentage = deel  : geheel x 100
                     28    :   42    x 100 = 66,6667% betalen
OF 2/3 = 66,6667% betalen
hoeveel % korting?
100% - 66,6667% = 33,3333% korting

Slide 19 - Slide

snelheid     gekoppelde grootheden
afstand en tijd                      tip: gebruik een verhoudingstabel

meestal 
-meter per seconde                   per = met 1, voor 1
-kilometer per uur

Slide 20 - Slide

Truus rijdt op de fiets in 10 minuten naar school.
De afstand tussen haar huis en school is 2,5 km.
a.   Morgen gaat zij op de fiets naar de sportzaal. Die is 7,5 km van haar huis. Hoelang fietst zij over die afstand indien zij met dezelfde snelheid fietst?
b.   In het weekend gaat zij een fietstochtje maken van een uur.
Hoeveel kilometer kan zij dan rijden indien ze dezelfde snelheid heeft?
c.   Vorige week had ze onderweg van school naar huis na 8 minuten een lekke band. Hoeveel km moest zij nog lopen?
Geef je antwoorden een voor een via LessonUp.


Slide 21 - Slide

Truus rijdt op de fiets in 10 minuten naar school.
De afstand tussen haar huis en school is 2,5 km.
De sporthal is 7,5 km van haar huis.
Hoelang fietst zij over die afstand indien zij met dezelfde snelheid fietst?
timer
2:00
A
10 minuten
B
2,5 minuten
C
7,5 : 2,5 = 3 3 x 10 minuten = 30 minuten
D
2,5 x 7,5 = 18,75 minuten

Slide 22 - Quiz

Truus rijdt op de fiets in 10 minuten naar school.
De afstand tussen haar huis en school is 2,5 km.
Ze gaat een fietstochtje maken van een uur.
Hoeveel kilometer kan zij dan rijden indien ze dezelfde snelheid heeft?
timer
2:00
A
2,5 km
B
1 uur = 60 minuten 60:10=6 min. 6x2,5km=15 km
C
10 x 2,5 = 25 km
D
Hoe kan ik dat nou weten.

Slide 23 - Quiz

Truus rijdt op de fiets in 10 minuten naar school.
De afstand tussen haar huis en school is 2,5 km.
Vorige week had ze onderweg van school naar huis na 8 minuten een lekke band. Hoeveel km moest zij nog lopen?
timer
2:00
A
8 x 10 = 80 km
B
10 x 2,5 km = 25 km 25 km - 8 = 17 km
C
8 x 2,5 km = 20 km
D
2,5 km/10 min 0,25 km/min 10-8=2 min 2 x 0,25 km=0,5 km

Slide 24 - Quiz

afstand en tijd
Louisa staat bij deze paddenstoel. 
a. Hoeveel meter moet ze dan 
nog afleggen naar Hoogkerk?
b. Wat is de afstand tussen Leek 
en Groningen? Rond af op hele 
kilometers.
c. Wat betekenen de afkortingen N.O. en Z.W. ?
d. Hoeveel minuten moet zij ongeveer fietsen naar Roden?

Slide 25 - Slide

afstand en tijd
Louisa staat bij deze paddenstoel. 
a. Hoeveel meter moet ze dan 
nog afleggen naar Hoogkerk?

De getallen op de paddenstoel geven 
kilometers aan. De afstand naar 
Hoogkerk is 6,7 km = 6700 meter.

Slide 26 - Slide

afstand en tijd
Louisa staat bij deze paddenstoel. 
b. Wat is de afstand tussen Leek 
en Groningen? Rond af op hele 
kilometers.
naar Leek             6,9 km
naar Groningen   11,0 km +
                         17,9 km   afgerond 18 km


Slide 27 - Slide

afstand en richting
Louisa staat bij deze paddenstoel. 

c. Wat betekenen de afkortingen 
N.O. en Z.W. ?

N.O. - noord-oost
Z.W. - zuid-west

NO
ZW

Slide 28 - Slide

afstand en tijd
Louisa staat bij deze paddenstoel. 
d. Hoeveel minuten moet zij ongeveer 
fietsen naar Roden?
referentie -  fietsen 15 km/uur
4,9 km naar Roden 4,9 is ongeveer 5 km
5 km is 1/3 van 15 km
1/3 van 1 uur = 20 minuten
Zij fietst ongeveer 20 minuten naar Roden.     >>>>

Slide 29 - Slide

afstand en tijd
Louisa staat bij deze paddenstoel. 
d. Hoeveel minuten moet zij ongeveer 
fietsen naar Roden?
referentie -  fietsen 15 km/uur
4,9 km naar Roden 4,9 is ongeveer 5 km     1 uur = 60 minuten

minuten
60 min.
60:15= 4 minuten
4 x 5 = 20 minuten        ?
km
15 km
15:15= 1 km
1 x 5 = 5 km

Slide 30 - Slide

internet en andere programma's zoals word
Je gaat alleen aan het begin naar internet om in te loggen bij TOA voor het examen.
Daarna mag je niets meer doen op internet of met een ander programma.
Doe je dat toch, dan springt je scherm op rood.
Een docent komt dan met een geheime code om je examen weer toegankelijk te maken. Na het examen wordt uitgezocht of je fraude hebt gepleegd.

Slide 31 - Slide

breuken, verhoudingen, percentages
tip: Gebruik het schema op je rekenkaart!

Slide 32 - Slide

de breuk      een geheel is gebroken in eerlijke delen
de helft, een halve, een tweede (deel)
1/2 = een getal gedeeld door 2 x 1
1/2 van 300 = 300 : 2 x 1 = ...

een derde (deel)
1/3 = een getal gedeeld door 3 x 1
1/3 van 300 = 300 : 3 x 1 = ...
2/3 van 300 = 300 : 3 x 2 = ...
                                                                >>>   >>>

Slide 33 - Slide

de breuk      een geheel is gebroken in eerlijke delen
een kwart, een vierde (deel)
1/4 = een getal gedeeld door 4 x 1
1/4 van 300 = 300 : 4 x 1 = ...
3/4 van 300 = 300 : 4 x 3 = ...
een vijfde (deel)
1/5 = een getal gedeeld door 5 x 1
1/5 van 300 = 300 : 5 x 1 = ...
4/5 van 300 = 300 : 5 x 4 = ...
                                                                >>>

Slide 34 - Slide

de breuk      een geheel is gebroken in eerlijke delen
1/2 van 300 = 300 : 2 x 1 = 150                50%
1/3 van 300 = 300 : 3 x 1 = 100                33,33%
2/3 van 300 = 300 : 3 x 2 = 200           2 x 33,33% = 66,67%

1/4 van 300 = 300 : 4 x 1 =  75                 25%
3/4 van 300 = 300 : 4 x 3 = 225          3 x 25% = 75%
1/5 van 300 = 300 : 5 x 1 =  60                 20%
4/5 van 300 = 300 : 5 x 4 = 240          4 x 20% = 80%

Slide 35 - Slide

een voorbeeld van breuken in de praktijk
verdeling van de scores van CE en IE bij Nederlands

Je krijgt één eindcijfer voor Nederlands. (bij elkaar 8/8)
4/8 = Lezen & Luisteren (ongeveer 7 teksten samen)
2/8 = Schrijven (3 grote opdrachten)
1/8 = Gesprekken (dialoog, interview)
1/8 = Spreken (presentatie)

Hoeveel procent is 1/8? Hoeveel procent is 2/8?                                                     >>>>
CE
CE
CE
CE
Schrij
Schrij
Gespr
Spre

Slide 36 - Slide

verdeling van de scores van CE en IE

Je krijgt één eindcijfer voor Nederlands. (bij elkaar 8/8)
4/8 = Lezen & Luisteren (ongeveer 7 teksten samen)
2/8 = Schrijven (3 grote opdrachten)
1/8 = Gesprekken (dialoog, interview)
1/8 = Spreken (presentatie)
1/8 van het totaal = 100 % : 8 = 12,5 %
1/8 = 12,5 %      2/8 = 2 x 12,5 % = 25 %                                                  
CE
CE
CE
CE
Schrij
Schrij
Gespr
Spre

Slide 37 - Slide

punten en komma's bij getallen in Europa
Tip: Gebruik geen punten!
4,567   betekent 4 hele en iets meer dan een halve

4.567   betekent 4 duizend + 500 + 60 + 7
4567    betekent 4 duizend + 500 + 60 + 7

45.670 betekent 45 duizend + 600 + 70
45670  betekent 45 duizend + 600 + 70

Slide 38 - Slide

punten en komma's op de RM
De rekenmachine bij het rekenexamen heeft een komma.

                            De RM op de meeste telefoons gebruikt het 
                             systeem met punten, waar de Europeanen
                             een komma gebruiken. 

                            Bij het examen mag je alleen de RM van                                     TOA gebruiken.

Slide 39 - Slide

tijdschema's
Voor het interpreteren van tijdschema's moet je je realiseren dat 1 uur bestaat uit 60 minuten.

1/3 uur = 60 minuten : 3 x 1 = 20 minuten
1/4 uur = 60 minuten : 4 x 1 = 15 minuten (= het kwartier)
1/5 uur = 60 minuten : 5 x 1 = 12 minuten
1/6 uur = 60 minuten : 6 x 1 = 10 minuten

Slide 40 - Slide

tijdschema's    De stagiare maakt elk kwartier een praatje met een andere bewoner van het zorgcentrum.
a. Hoe laat is mw. Hassan
aan de beurt?
b. Hoe laat is de stagiare
klaar met de praatjes?
c. Op welke verdieping
is kamer 1.06 waarschijnlijk?
14:00
mw. Smit
kamer 1.04
mw. Barnoes
kamer 1.06
dhr. de Bruin
kamer 1.08
mw.  Hassan
kamer 1.10
15:00
mw.  Dalen
kamer 2.03
dhr. Xiao
kamer 2.05
mw. Dekkers
kamer 2.07

Slide 41 - Slide

tijdschema's    De stagiare maakt elk kwartier een praatje met een andere bewoner van het zorgcentrum.
a. Hoe laat is mw. Hassan
aan de beurt? 14:45 uur
b. Hoe laat is de stagiare
klaar met de praatjes? Het 
laatste praatje begint om 
15:30 +15 min=15:45 uur klaar.
c. Op welke verdieping
is kamer 1.06 waarschijnlijk?
Op de eerste etage.
14:00
mw. Smit
kamer 1.04
14:15
mw. Barnoes
kamer 1.06
14:30
dhr. de Bruin
kamer 1.08
14:45
mw.  Hassan
kamer 1.10
15:00
mw.  Dalen
kamer 2.03
15:15
dhr. Xiao
kamer 2.05
15:30
mw. Dekkers
kamer 2.07

Slide 42 - Slide

tijdschema's                                             P - patiënt
In de polikliniek van het ziekenhuis.
1. Hoe laat heeft patiënt 3
    een afspraak bij arts 1?
2. De afspraak loopt
10 minuten uit. P3 moet 
ook nog naar arts 2.  Het is
5 minuten lopen van 
arts 1 naar arts 2. Komt P3
op tijd bij arts 2?
arts 2
16:00
P 8
P 9
P 1
17:00
P 2
P 3
P 6
arts 1
16:00
P1
P2
P3
17:00
P4
P5
P6

Slide 43 - Slide

tijdschema's                                            P - patiënt
In de polikliniek van het ziekenhuis.
1. Hoe laat heeft patiënt 3
een afspraak bij arts 1? 16:40
2. De afspraak loopt 10 minuten
uit. P3 moet ook nog naar arts 2
om 17:20 Het is 5 minuten lopen
van arts 1 naar arts 2. Komt P2 
op tijd bij arts 2? Ja. 
planning 16:40 + 20 = 17:00
17:00 + 10 + 5 = 17:15 
arts 2
16:00
P 8
P 9
P 1
17:00
P 2
17:20
P 3
P 6
arts 1
16:00
P1
16:20
P2
16:40
P3
17:00
P4
P5
P6

Slide 44 - Slide

de formules in de 2D- en 3D-wereld

Slide 45 - Slide

Deze formules heb je nodig bij de 2D- en 3D-wereld.

  de formule voor omtrek       =                                 eenheid ?
  de formule voor oppervlakte =                                 eenheid ?
  de formule voor inhoud is     =                                 eenheid ?

Bedenk bij elke opdracht of je iets moet doen met
omtrek, oppervlakte of inhoud.

Slide 46 - Slide

Voorbeelden voor het gebruik van een formule.
-de formule voor omtrek       = L + B + L + B         eenheid m
veelgebruikte woorden: om, omheen, langs
de heg, het hek, de plinten, de dakrand, de glaslat
-de formule voor oppervlakte = L x B                      eenheid m2
veel gebruikt woord: op
de vloer, de wand, het land
-de formule voor inhoud is     = L x B x H                eenheid m3
in , laagje, liter         vloeistof (water, verf), zwembad, aquarium, verwarming, ventilatie

Slide 47 - Slide

Boerin Frein heeft een weiland.                32 m
Antwoord via LessonUp.           
                                 8 m

a. Zij wil een hek om het weiland plaatsen. omtrek/oppervlakte/inhoud ? Hoeveel meter heeft zij nodig?
b. Zij zaait extra gras. 1 pak graszaad is voor 7,5 m2. omtrek/oppervlakte/inhoud? Hoeveel pakken moet zij kopen?
c. Een pak graszaad kost € 6,98. Hoeveel betaalt zij afgerond op hele euro's ?
l


Slide 48 - Slide

weiland 32 m x 8 m
a. Zij wil een hek om het weiland plaatsen. omtrek/oppervlakte/inhoud ? Hoeveel meter heeft zij nodig?

timer
2:00
A
omtrek =32+8+32+8= 80 m
B
oppervlakte = 32 x 8 = 256 m

Slide 49 - Quiz

Boerin Frein heeft een weiland.                32 m           
                                 8 m

a. Zij wil een hek om het weiland plaatsen. omtrek/oppervlakte/inhoud ? Hoeveel meter heeft zij nodig?
omtrek = L+B+L+B 
              32+8+32+8 = 80 meter
l


Slide 50 - Slide

L = 32 m B = 8 m
b. Zij zaait extra gras. 1 pak graszaad is voor 7,5 m2. omtrek/oppervlakte/inhoud? Hoeveel pakken moet zij kopen?
timer
2:00
A
omtrek =32+8+32+8= 80 m : 7,5 = 10,67 pak
B
oppervlakte = 32 x 8 = 256 m2 : 7,5 = 34,13 pak
C
oppervlakte = 32 x 8 = 256 m2 : 7,5 = 35 pak
D
omtrek =32+8+32+8= 80 m : 7,5 = 11 pak

Slide 51 - Quiz

Boerin Frein heeft een weiland.                32 m
Antwoord via LessonUp.           
                                 8 m
opp = LxB = 32x8=256 m2
b. Zij zaait extra gras. 1 pak graszaad is voor 7,5 m2. omtrek/oppervlakte/inhoud? Hoeveel pakken moet zij kopen?



0,1333 x 256 = 34,133324 pakken   dus 35 pakken kopen

l


aantal pak
1
1    : 7,5 = 0,1333
0,1333 x256=          ?
m2
7,5 m2
7,5 : 7,5 = 1
1x256=        256 m2

Slide 52 - Slide

c. Een pak graszaad kost € 6,98. Hoeveel betaalt zij afgerond op hele euro's ?

timer
2:00
A
€ 6,98 : 35 = € 0,1994
B
35 pakken x € 6,98 = € 244,30
C
35 pakken x € 6,98 = € 244,00
D
€ 6,98 x 256 = € 1787,00

Slide 53 - Quiz

Boerin Frein heeft een weiland.                32 m
Antwoord via LessonUp.           
                                 8 m


c. Een pak graszaad kost € 6,98. Hoeveel betaalt zij afgerond op hele euro's ?
Bij b. heb je uitgerekend dat ze 35 pakken moet kopen.
Dus 35 x € 6,98 = € 244,30  afgerond op hele euro's € 244,00
l


Slide 54 - Slide

Bas wil nieuwe cv-radiators 
kopen.
Hij ziet op internet een 
radiator voor 21 m3.
Hoeveel radiators moet
hij kopen voor de ruimte
op de afbeelding?
omtrek/opp/inhoud
Geef je antwoord via 
LessonUp.
3 m
5 m
4 m

Slide 55 - Slide

1 radiator voor 21 m3
Hoeveel radiators moet hij kopen?

timer
0:30
A
Dat weet ik echt niet.
B
inhoud=LxBxH 5x4x3= 60 m3 60:21 = 3 rad.
C
omtrek=L+B+L+B 5+4+5+4=18 m 1 radiator
D
oppervlakte=LxB 5x4=20 m2 nul radiator

Slide 56 - Quiz

Bas wil nieuwe cv-radiators 
kopen.
Hij ziet op internet een 
radiator voor 21 m3.
Hoeveel radiators moet
hij kopen voor de ruimte
op de afbeelding?
omtrek/opp/inhoud=LxBxH
5x4x3=60 m3 
60 : 21 = 2,857 radiators, dus 3 kopen
3 m
5 m
4 m

Slide 57 - Slide

woordenschat
'per persoon'   we moeten iets delen
4 kinderen, 8 appels; Hoeveel appels per persoon?

gemiddeld 
- precies uitrekenen wat het midden is
4 kinderen met de leeftijden 12, 8, 10 en 6 jaar; gemiddeld
12+8+10+6 = 36   36:4 kinderen = 9 is de gemiddelde leeftijd
- ongeveer ; Vorig jaar werden er gemiddeld 1000 huizen per week verkocht. (Je gaat hier dus niets berekenen.)

Slide 58 - Slide

kwantitatieve informatie

Slide 59 - Slide

startgetal
tek

Slide 60 - Slide