Yuverta

herhaling h1 + h2 eco + extra vragen

Lesplanning
- de gouden tip
- vragen in Lesson up
- anderevragen?
1 / 55
next
Slide 1: Slide
EconomieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1,3

This lesson contains 55 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Lesplanning
- de gouden tip
- vragen in Lesson up
- anderevragen?

Slide 1 - Slide

Welk onderdeel in de toets denken jullie dat vorig jaar de meeste punten ''gekost'' heeft?

Slide 2 - Open question

Voor morgen, wil je een mooi cijfer halen?


- neem je rekenmachine mee
- schrijf je berekening op!
- zet alle informatie bij je grafiek!

Slide 3 - Slide

Vragen H1 + H2

Slide 4 - Slide

Wat gebeurt er als een munt meer intrinsieke waarde heeft als de nominale waarde?

Slide 5 - Open question

Slide 6 - Slide

Mag je dit geld noemen?
A
ja
B
nee

Slide 7 - Quiz

Definitie
Geld heeft, ongeacht de vorm, drie verschillende functies. Het is een ruilmiddel – een betaalmiddel met een waarde waarin iedereen vertrouwen heeft. Geld is ook een rekeneenheid waarmee de prijs van goederen en diensten kan worden bepaald. En het is een oppotmiddel.

Slide 8 - Slide

Wat is een ander woord voor economische behoeften?
A
inflatie
B
schaarste
C
vraag en aanbod
D
wensen

Slide 9 - Quiz

In welk voorbeeld is sprake van een directe ruil?
A
Je koopt een game op bol.com
B
De buurman plakt jouw band en jij betaalt hem hiervoor
C
Ik bak een taart voor mijn vader
D
Ik ruil mijn boek tegen jouw broodje hamburger

Slide 10 - Quiz

Hoe wordt een stijging van de prijzen genoemd?
A
deflatie
B
inflatie
C
koopkracht
D
toeslag

Slide 11 - Quiz

Welke functie heeft geld NIET?
A
smeermiddel
B
rekenmiddel
C
ruilmiddel
D
spaarmiddel

Slide 12 - Quiz

Wanneer verschuift de budgetlijn in zijn geheel naar rechts?
A
als je inkomen stijgt
B
als je inkomen daalt
C
bij een prijsstijging van 1 van de producten
D
bij een prijsdaling van 1 van de producten

Slide 13 - Quiz

wat is een ander woord voor oppotmiddel?
A
rekenmiddel
B
spaarmiddel
C
ruilmiddel
D
regelmiddel

Slide 14 - Quiz

Wat wordt bedoeld met alternatieve aanwendbaarheid?
A
middelen zijn beperkt en dus zonde om weg te gooien
B
middelen kunnen op verschillende manieren worden gebruikt
C
je moet prioriteiten stellen
D
je hebt allemaal andere wensen en behoeften

Slide 15 - Quiz

Wat is een indirecte ruil?
A
het ruilen van goederen tegen diensten
B
het ruilen van goederen tegen goederen
C
het ruilen van goederen en diensten tegen een betaalmiddel
D
het ruilen van diensten tegen goederen

Slide 16 - Quiz

Waarom moeten mensen prioriteiten stellen?
A
omdat de vrije goederen onbeperkt zijn
B
omdat de schaarse goederen onbeperkt zijn
C
omdat we niet alles kunnen wat we zouden willen
D
omdat je geen behoeftes meer hebt

Slide 17 - Quiz

Neem onderstaande tabel over en vul hem verder in. (4)
Q = aantal stuks.
De variabele kosten per stuk zijn € 1.000.
De verkoopprijs is € 5.000 per stuk.

Slide 18 - Slide

Waar hoeft geld NIET aan te voldoen om een betaalmiddel te zijn?
A
handzaam zijn
B
niet kunnen bederven
C
moeilijk na te maken
D
van dure materialen gemaakt zijn

Slide 19 - Quiz

Wat is arbeidsdeling?

A
Iedereen kiest iets wat hij leuk vindt
B
Iedereen doet alles alleen
C
Iedereen doet waar hij goed in is
D
Niemand hoeft iets te doen

Slide 20 - Quiz

In welk rijtje staan alleen vaste lasten?
A
abonnementen – boodschappen – huur
B
contributie voetbal – gas en elektra – huur
C
hypotheek – cadeautjes – nieuwe wasmachine
D
hypotheek - huur - benzine

Slide 21 - Quiz

Welke van onderstaande is een schaars goed?
A
zeewater
B
zonlicht
C
drinkwater
D
regen

Slide 22 - Quiz

Waarom is drinkwater een schaars goed?

Slide 23 - Open question

Als de arbeidsomstandigheden verbeteren, dan:
A
blijft de arbeidsproductiviteit gelijk.
B
daalt de arbeidsproductiviteit.
C
stijgt de arbeidsproductiviteit.

Slide 24 - Quiz

Wat is de arbeidsproductiviteit?
A
de totale productie per jaar
B
de productie per werknemer per tijdseenheid
C
de hoeveelheid werknemers
D
het aantal uren dat er gewerkt wordt

Slide 25 - Quiz

Wat bedoelt men met de intrinsieke waarde van geld?
A
het bedrag dat op het muntje of biljet staat
B
de waarde van het materiaal waarvan het geld gemaakt is
C
de koopkracht
D
de inflatie

Slide 26 - Quiz

welke van onderstaande valt NIET onder transactiekosten?
A
de reistijd om naar de winkel te gaan
B
de prijs van het product
C
de benzinekosten
D
de tijd die je naar informatie hebt gezocht

Slide 27 - Quiz

De afkorting Nibud betekent: Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 28 - Quiz

Een overzicht van je inkomsten en uitgaven noem je een ...
A
Budget
B
Nibud
C
Begroting
D
Excell

Slide 29 - Quiz

Bij wie kun je terecht voor informatie en tips over budgetteren?
A
Consumentenbond
B
ANWB
C
De bank
D
het Nibud

Slide 30 - Quiz

Een punt links van de budgetlijn geeft aan dat je geld van je budget overhoudt
A
Waar
B
Niet waar

Slide 31 - Quiz

Een budgetlijn geeft de grens aan van wat je van 2 dingen kunt consumeren als je al je geld (of tijd) uitgeeft. Waar staan de combinaties van hoeveelheden van de 2 dingen die je niet kunt consumeren omdat je er te weinig geld/tijd voor hebt?
A
Links/Onder de Budgetlijn
B
Rechts/Boven de Budgetlijn

Slide 32 - Quiz

Als de prijzen dalen en het budget blijft gelijk welke kant gaat de budgetlijn dan op?
A
Naar links
B
Naar rechts
C
Blijft gelijk
D
Kan je zo niet zeggen

Slide 33 - Quiz

De waarde die op het geld gedrukt staat noemen we ook wel
A
Intrinsieke waarde
B
Nominale waarde
C
Interne waarde
D
Extrinsieke waarde

Slide 34 - Quiz

Als je een 2 euro munt hebt die volledig van goud gemaakt is welke stelling klopt dan?
A
De intrinsieke waarde is hoger dan de interne waarde
B
De nominale waarde is hoger dan de intrinsieke waarde
C
De nominale waarde is hoger dan de interne waarde
D
De intrinsieke waarde is hoger dan de extrinsieke waarde

Slide 35 - Quiz

Wat betekent alternatief aanwendbaar?
A
dat het op kan gaan
B
dat je er niets voor hoeft te doen
C
dat je het op verschillende manieren kunt gebruiken
D
dat je ervoor moet werken om het te krijgen

Slide 36 - Quiz

Waarom is het verstandig om een begroting te maken?
A
Om inzicht te krijgen in je inkomsten en uitgaven
B
om meer geld te krijgen
C
zodat ik meer tijd heb voor leuke dingen
D
Omdat ik dan meer kans heb op een goede baan

Slide 37 - Quiz

Wat kun je NIET terugvinden in een begroting?
A
loon/ salaris dat je krijgt
B
het spaargeld op de bank
C
de vaste lasten die je hebt
D
de kosten voor de boodschappen

Slide 38 - Quiz

Waar bestaat een begroting uit?
A
schulden en tekorten
B
loon en spaargeld
C
besparingen en rente
D
inkomsten en uitgaven

Slide 39 - Quiz

Directe ruil
Indirecte ruil
Brood → groente
Brood → geld → groente

Slide 40 - Drag question

Sleep de begrippen naar de juiste afbeelding.
Giraal geld
Chartaal geld

Slide 41 - Drag question

Saldo
Directe ruil
Elektronisch betalen
Indirecte ruil
Geld gebruiken bij ruil
Betalen via internet of telefoon
Het bedrag wat nu op je rekening staat
Ruilen zonder geld

Slide 42 - Drag question

Chartaal geld
Giraal geld
Contactloos betalen
Betalen met euromunten
Betalen met creditcard
Geld overmaken

Slide 43 - Drag question

Schaars of vrij?
Schaars
Vrij

Slide 44 - Drag question

schaars en zeldzaam
schaars, niet zeldzaam
niet schaars, zeldzaam
niet schaars, niet zeldzaam
brood
zonsverduistering
regenwater
De Nachtwacht

Slide 45 - Drag question

De volgende vragen gaan over hoe je hebt gewerkt en wat je ervan vond. Hier zijn dus geen foute antwoorden bij......

Slide 46 - Slide

Wat vond jij van de uitleg van de opdracht?
A
Alles was duidelijk
B
Er misten een paar dingen op de uitleg
C
Ik snapte er weinig van

Slide 47 - Quiz

Wat vond je van de opdracht zelf?
A
Best leuk om te maken.
B
Veel te veel gedoe, doe mij maar een toets.
C
Het maakt mij niets uit.
D
Vond er niets aan.

Slide 48 - Quiz

Had je genoeg tijd voor de opdracht?
A
Ik had nog tijd over.
B
Ja dit was precies lang genoeg.
C
De tijd was veel te kort.

Slide 49 - Quiz

Wat vond je van het niveau van de opdracht?
A
Veel te makkelijk.
B
Prima zo.
C
Mooie uitdaging.
D
Te moeilijk.

Slide 50 - Quiz

Doe je dit liever dan het maken van een toets?
A
Ja
B
Nee
C
Vind beide wel prima

Slide 51 - Quiz

Heb je je tijd tijdens de lessen goed gebruikt?
A
Eh...nee eerlijk gezegd heb ik niet veel gedaan tijdens de lessen.
B
Ja ik heb tijdens de lessen gewerkt aan de opdracht.
C
Ik werd teveel afgeleid tijdens de lessen.
D
Soms wel en soms ook niet.

Slide 52 - Quiz

Heb je hier meer van geleerd dan van het maken van de vragen en een toets aan het einde van het hoofdstuk?
A
Evenveel denk ik.
B
Veel meer.
C
Een beetje meer.
D
Minder/ veel minder.l

Slide 53 - Quiz

Heb je je uiterste best gedaan of had het beter gekund?
A
Ik heb er alles aan gedaan om een goed verslag te maken.
B
Ik heb er niet echt mijn best op gedaan.
C
Tja... wat zal ik zeggen...kon beter, kon slechter.
D
Eerlijk gezegd heb ik het niet zo serieus gewerkt.

Slide 54 - Quiz

Slide 55 - Slide