This lesson contains 23 slides, with interactive quizzes and text slides.
Wie-doet- wie/wat-waar-wanneer
OW- WW- LV/MV- plaats- tijd
Voorbeeldzin:
He had a drink at the pub last night
We went to school yesterady
Yesterday we went to school
PieT
plaats voor tijd
Deze woorden geven aan hoe vaak iets gebeurt.
1. Ze staan vaak voor het werkwoord.
I always get nervous before a concert.
You often go to the cinema.
We never play tennis.
Exercise 16, 17, 18, 19
page 127/128