Yuverta

Wat weet ik nog van VIA Vervolg 1F tot nu toe?

QUIZ

    WAT WEET IK 
NOG VAN
VIA VERVOLG 1F
TOT NU TOE?
1 / 49
next
Slide 1: Slide
NederlandsPraktijkonderwijsLeerjaar 3

This lesson contains 49 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

QUIZ

    WAT WEET IK 
NOG VAN
VIA VERVOLG 1F
TOT NU TOE?

Slide 1 - Slide

Veel plezier!
Veel succes!

Slide 2 - Slide

Belangrijke woorden
De eerste vraag gaat over een van de twintig belangrijke woorden uit hoofdstuk 1.

Slide 3 - Slide


Welk woord past in de zin?
A
concentratie
B
fysieke
C
finale
D
conditie

Slide 4 - Quiz

Spelling & grammatica
De volgende vragen gaan over goed spellen + woordsoorten herkennen en kunnen gebruiken.

Slide 5 - Slide


Waar gaat dit voorbeeld niet over?
A
hoofdletters gebruiken
B
leestekens gebruiken
C
goede zinnen maken
D
werkwoordspelling

Slide 6 - Quiz


Hoe noem je Van en Van der hieronder?
A
tussenvoegsels
B
aanspreektitels
C
voorletters
D
voorzetsels

Slide 7 - Quiz


Waar moet de hoofdletter staan?
A
‘S nachts slaap ik.
B
‘s Nachts slaap ik.
C
‘S Nachts slaap ik.
D
‘s nachts Slaap ik.

Slide 8 - Quiz


Welke woorden beginnen met een hoofdletter?
A
Sydney en November
B
November en Suikerfeest
C
Sydney en Suikerfeest
D
November, Sydney en Suikerfeest

Slide 9 - Quiz


Welke woorden schrijf je met een hoofdletter?
A
in het oosten van Afrika
B
in het Oosten van Afrika
C
in het Oosten van afrika
D
geen enkel woord

Slide 10 - Quiz


Wat vertelt een werkwoord?
A
Wat iemand of iets in de zin doet.
B
Waar iemand of iets in de zin wat doet.
C
Wanneer iemand of iets in de zin wat doet.
D
Waarom iemand of iets in de zin wat doet.

Slide 11 - Quiz


Wat vertelt een voorzetsel?
A
Op welke plaats de zin geschreven is.
B
In welke tijd de zin staat.
C
Op welke plaats iets gebeurt in de zin.
D
In welke tijd iets gebeurt in de zin.

Slide 12 - Quiz


Welke lidwoorden zijn er?
A
maar, of, en
B
de, het, een
C
een, twee, drie
D
begin, midden, eind

Slide 13 - Quiz


Wat is een voorbeeld
van een zelfstandig naamwoord
A
directeur
B
verlegen
C
gedurende
D
gegooid

Slide 14 - Quiz


Over welk woord zegt een bijvoeglijk naamwoord iets?
A
over een lidwoord
B
over een werkwoord
C
over een voorzetsel
D
over een zelfstandig naamwoord

Slide 15 - Quiz

Maak af:
Het voorbeeld gaat over het schrijven van ...
A
... sterke werkwoorden.
B
stoffelijke bijvoeglijke naamwoorden.
C
... dubbele medeklinkers.
D
... korte zinnen.

Slide 16 - Quiz


Waarom schrijf je wollen met een dubbele L?
A
Omdat hier de letter O een lange klinker is.
B
Omdat hier de letter O een medeklinker is.
C
Omdat hier de letter O een korte klinker is.
D
Omdat de letter O hier een klinker is.

Slide 17 - Quiz


Welk voorzetsel past in de zin?
A
in
B
tegen
C
voor
D
met

Slide 18 - Quiz


Welk voorzetsel past in de zin?
A
van
B
om
C
door
D
via

Slide 19 - Quiz

Begrijpend lezen deel 1
 Je ziet een tekst. Daar krijg je zo wat vragen over. De eerste vraag gaat over het aantal alinea’s van deze tekst.

Slide 20 - Slide


Uit hoeveel alinea’s bestaat deze tekst?
A
3
B
2
C
4
D
5

Slide 21 - Quiz


Welke onderdelen van de tekst zie je hier?
A
tussenkop en alinea
B
titel en alinea
C
bron en bijschrift
D
bijschrift en tussenkop

Slide 22 - Quiz


Welke onderdeel van de tekst zie je rechtsonder op het plaatje?
A
de bron
B
de titel
C
de tussenkop
D
het bijschrift

Slide 23 - Quiz

Begrijpend lezen deel 2
De volgende vragen gaan niet meer over dezelfde tekst, maar nog wel over begrijpend lezen.

Slide 24 - Slide


Welke onderdelen van een tekst zie je op het voorbeeld?
A
afbeelding en inleiding
B
afbeelding en slot
C
afbeelding en tussenkop
D
afbeelding en bijschrift

Slide 25 - Quiz


Wat voor soort inleiding lees je hier?
A
een vraag
B
een grappig verhaaltje
C
een mening
D
algemene informatie

Slide 26 - Quiz


Wat voor soort slot lees je hier?
A
een samenvatting
B
een advies
C
een mening
D
algemene informatie

Slide 27 - Quiz

Schrijven en spreken
De volgende vragen hebben te maken met schrijven over iets wat je hebt meegemaakt en vragen stellen.

Slide 28 - Slide


Waarbij helpen de schrijfvragen
jou?
A
Bij het schrijven van een goede inleiding.
B
Bij het schrijven van een verslag.
C
Bij het schrijven van een goed slot.
D
Bij het schrijven van een gedicht.

Slide 29 - Quiz


Wat is een interview?
A
een vraaggesprek
B
een soort spreekbeurt
C
een presentatie
D
een kort gesprek

Slide 30 - Quiz


Wat voor soort vragen zie je hier?
A
open vragen
B
gesloten vragen
C
vervolgvragen
D
domme vragen

Slide 31 - Quiz


Met het woord wat begint hier ...
A
... een gesloten vraag
B
... een vervolgvraag
C
... een open vraag
D
... een onbeleefde vraag

Slide 32 - Quiz


Wat doet de interviewer hier goed?
A
Doorvragen bij een duidelijk antwoord.
B
Doorvragen bij een duidelijke vraag.
C
Doorvragen bij een onduidelijke vraag.
D
Doorvragen bij een onduidelijk antwoord.

Slide 33 - Quiz

Fictie en 
non-fictie
De laatste vier vragen over thema 1 hebben te maken met fictie en non-fictie.

Slide 34 - Slide


Waarover gaat
dit voorbeeld?
A
fictie
B
non-fictie
C
de werkelijkheid
D
verhalen die niet verzonnen zijn

Slide 35 - Quiz


Waarover gaat dit voorbeeld?
A
non-fictie
B
fictie
C
verhalen die verzonnen zijn
D
fantasie

Slide 36 - Quiz


Wat zie je op het plaatje?
A
denkwolken
B
spreekballonnen
C
striptaal
D
striptease

Slide 37 - Quiz


Wat zie je linksboven op het plaatje?
A
striptaal
B
een denkwolk
C
een spreekballon
D
een woordgrap

Slide 38 - Quiz

We zijn nog bezig met thema 2. De vragen gaan over de hoofd-stukken die we al gedaan hebben.

Slide 39 - Slide


Wat betekent dit belangrijke woord uit hoofdstuk 1?
A
eten klaarmaken
B
eten en/of drinken naar een gast brengen
C
opeten of opdrinken
D
dat eten bederft

Slide 40 - Quiz


Wat betekent dit belangrijke woord uit hoofdstuk 1?
A
de verschillende soorten producten
B
de overgevoelige reactie op voedsel
C
de hoeveelheid voedsel
D
wat er allemaal in een gerecht zit

Slide 41 - Quiz


Met wel woord begint deze zin?
A
hygiënisch
B
biologisch
C
vegetarisch
D
horeca

Slide 42 - Quiz


Om welk woord gaat het hier?
A
hygiënisch
B
vegetarisch
C
de houdbaarheidsdatum
D
de ingrediënten

Slide 43 - Quiz


Wat zie je op de afbeelding?
A
hele werkwoorden in de verleden tijd
B
werkwoorden in de ik-vorm en hij-vorm
C
werkwoorden die je niet kunt vervoegen
D
hele werkwoorden en hun stam

Slide 44 - Quiz


Maak af:
De afbeelding gaat over het vervoegen van werkwoorden 
in ...
A
... de verleden tijd
B
... de tegenwoordige tijd
C
... het enkelvoud
D
... het meervoud

Slide 45 - Quiz


Vervoeg in de tegenwoordige tijd.
A
gebruikt
B
gebruikd
C
gebruikte
D
gebruiken

Slide 46 - Quiz


Vervoeg in de tegenwoordige tijd.
A
vind
B
vint
C
vindt
D
vond

Slide 47 - Quiz


Maak af:
Je ziet hier ...
A
sterke werkwoorden
B
zwakke werkwoorden
C
werkwoordvervoeging tegenwoordige tijd
D
werkwoorden die van klank veranderen

Slide 48 - Quiz

Slide 49 - Slide