What is LessonUp
Search
Channels
Log in
Register
Yuverta
‹
Return to search
1 Werkwoorden herkennen basis
Werkwoorden herkennen
Doel: je herkent een werkwoord
1 / 21
next
Slide 1:
Slide
Nederlands
Praktijkonderwijs
Leerjaar 2
This lesson contains
21 slides
, with
interactive quizzes
and
text slides
.
Lesson duration is:
30 min
Start lesson
Save
Share
Print lesson
Items in this lesson
Werkwoorden herkennen
Doel: je herkent een werkwoord
Slide 1 - Slide
Werkwoorden
Slide 2 - Slide
Wat is een werkwoord?
1. Werkwoorden zijn dingen die je kunt doen.
2. Er gebeurt iets in de zin.
3. Iemand is iets in de zin.
4. Werkwoorden kunnen veranderen in de zin.
Slide 3 - Slide
Werkwoorden kun je doen
Ik
ren
altijd in het weekend. (rennen)
Hij
slaapt
de hele dag. (slapen)
Wij
fietsen
door de bossen. (fietsen)
Slide 4 - Slide
Er gebeurt iets
sneeuwen, hagelen, waaien, regenen…
Het sneeuwt buiten. (sneeuwen)
Het waait erg hard. (waaien)
Slide 5 - Slide
Iemand is iets
zijn, worden, lijken, blijven…
Mark
is
bakker.(zijn)
Deze mannen
zijn
bakker. (zijn)
Slide 6 - Slide
Werkwoord herkennen
Werkwoorden kunnen veranderen in de zin.
Ze geven aan in welke tijd (tegenwoordige of verleden tijd) de zin staat.
Tegenwoordige tijd
Verleden tijd
Ik
loop
naar school. Ik
liep
naar school
Wij
lopen
naar school. Wij
liepen
naar school
Slide 7 - Slide
springen
ik spring
jij/ u spring
t
hij/zij/het spring
t
wij spring
en
jullie spring
en
zij spring
en
Slide 8 - Slide
rennen
ik ren
jij/ u ren
t
hij/zij/het
ren
t
wij rennen
jullie rennen
zij rennen
Slide 9 - Slide
slapen
ik sl
aa
p
jij/ u slaap
t
hij/zij/het
slaap
t
wij slapen
jullie slapen
zij slapen
Slide 10 - Slide
roepen
ik
jij
hij/zij
wij
jullie
zij
Slide 11 - Slide
roepen
ik
Roep
jij
Roept
hij/zij
Roept
wij
Roepen
jullie
Roepen
zij
Roepen
Slide 12 - Slide
Wat is het werkwoord?
De docent schrijft op het bord.
A
docent
B
schrijft
Slide 13 - Quiz
Wat is het werkwoord?
Hij is erg boos.
A
boos
B
is
Slide 14 - Quiz
Wat is het werkwoord?
De trein rijdt naar Rotterdam.
A
rijdt
B
Rotterdam
Slide 15 - Quiz
Wat is het werkwoord?
Wij lopen in het park.
A
wij
B
lopen
C
Slide 16 - Quiz
Wat is het werkwoord?
koop ik kaas in de winkel?
A
koop
B
winkel
Slide 17 - Quiz
Wat is het werkwoord?
Het regent vandaag.
A
het
B
regent
C
vandaag
Slide 18 - Quiz
Wat is het werkwoord?
Hij pakt een koekje uit de trommel.
A
hij
B
pakt
C
een koekje
D
de trommel
Slide 19 - Quiz
Opdracht
Verzin 3 zinnen en schrijf deze onder elkaar op.
kijk of je aan het begin een hoofdletter schreef.
Kijk of je aan het einde van de zin een punt schreef.
onderstreep de werkwoorden.
Laat een klasgenoot kijken of je het goed hebt gedaan.
Slide 20 - Slide
Als het goed is weet je nu de werkwoorden te herkennen in een zin.
Slide 21 - Slide