Yuverta

H3 Licht PTA!

H3 Licht PTA!
1 / 57
next
Slide 1: Slide
Natuurkunde / ScheikundeMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 3

This lesson contains 57 slides, with text slides and 2 videos.

time-iconLesson duration is: 200 min

Items in this lesson

H3 Licht PTA!

Slide 1 - Slide

3.1 Licht en schaduw
3.1.1 Je kunt het verschil tussen directe en indirecte lichtbronnen benoemen.
3.1.2 Je kunt lichtstralen tekenen.
3.1.3 Je kunt het verschil tussen drie soorten lichtbundels uitleggen.
3.1.4 Je kunt de schaduw construeren van een voorwerp waar licht op valt.

Slide 2 - Slide

lichtbronnen
je hebt directe lichtbronnen dit zijn dingen waarvan licht direct van af komt.

dingen die licht weerkaatsen maar zelf dus niet de bron zijn noemen we indirecte lichtbron.

Slide 3 - Slide

lichtstralen
Een lichtbron straal lichtstralen uit. 

Je tekent lichtstralen als rechte lijnen met een pijl erin. De pijl in de lijn geeft de richting van het licht aan. 

Teken lichtstralen altijd met een liniaal of een geodriehoek.

Slide 4 - Slide

lichtbundels
Veel lichtstralen samen noem je een lichtbundel.

Je hebt 3 soorten lichtbundels:
-evenwijdige lichtbundel
-divergente lichtbundel
-convergente lichtbundel

Slide 5 - Slide

evenwijdige lichtbundel.
De afstand tussen de lichtstralen in zo’n lichtbundel blijft gelijk.

Ze lopen dus recht uit de bron.

Denk bijvoorbeeld aan lasers.

Slide 6 - Slide

divergente lichtbudel
Divergeren betekent uit elkaar gaan.
De lichtstralen lopen steeds verder uiteen van de bron.

Denk bijvoorbeeld aan schijnwerpers

Slide 7 - Slide

convergente lichtbundel
Convergeren betekent naar elkaar toe bewegen.

De lichtstralen bewegen vanuit de bron steeds meer naar elkaar toe naar 1 punt. 

Denk bijvoorbeeld aan een vergrootglas.

Slide 8 - Slide

schaduw
De schaduw is het gebied waar de lichtstralen niet kunnen komen.

Aan de rand van de schaduw komen licht en schaduw tegen elkaar. De lichtstralen die nog net langs de tafel gaan, heten de randstralen.

Slide 9 - Slide

3.2 Spiegels
3.2.1 Je kunt het gezichtsveld beschrijven.
3.2.2 Je kunt beschrijven hoe je het gezichtsveld kunt vergroten.
3.2.3 Je kunt kenmerken van een spiegelbeeld benoemen.
3.2.4 Je kunt een spiegelbeeld tekenen.

Slide 10 - Slide

Gezichtsveld
Als je door een ruit kijkt zie je allemaal dingen.

Je gezichtsveld is het deel van je omgeving dat je kunt zien.

Slide 11 - Slide

e De boomstam van de linker boom staat WEL / NIET in Milans gezichtsveld.
f Milan kan de lage struiken HELEMAAL / NIET / VOOR EEN DEEL zien.

Slide 12 - Slide

gezichtsveld vergroten

Een spiegel maakt je gezichtsveld groter.

Je kan met spiegels achter je kijken maar ook om hoeken.


Slide 13 - Slide

spiegelbeeld
Je spiegelbeeld is het beeld dat je ziet als je in een spiegel kijkt.

Wat vóór de spiegel boven is, is bij je spiegelbeeld ook boven, want je spiegelbeeld staat niet op zijn kop. Maar links en rechts zijn omgekeerd.

Het beeld dat je in een spiegel ziet, is er in werkelijkheid niet. Zo’n beeld noem je een virtueel beeld.

Slide 14 - Slide

Wat gaan we doen?
We gaan stap voor stap een spiegelbeeld tekenen.

nodig:
-opdracht 10 BLZ 152
-geodriehoek
-potlood
-gum

Slide 15 - Slide

Zet op iedere hoek een punt.

Slide 16 - Slide

Leg de middellijn van de geodriehoek precies op de spiegel. Teken het eerste punt van het spiegelbeeld op dezelfde afstand achter de spiegel.

Slide 17 - Slide

Teken het tweede punt van het spiegelbeeld op dezelfde afstand achter de spiegel.

Slide 18 - Slide

Teken het derde punt van het spiegelbeeld op dezelfde afstand achter de spiegel.

Slide 19 - Slide

Teken het spiegelbeeld van de driehoek. Gebruik je geodriehoek voor rechte lijnen.

Slide 20 - Slide

Het spiegelbeeld van de driehoek is getekend.

Slide 21 - Slide

huiswerk:

afmaken opdracht 1 t/m 11 van §3.2

Slide 22 - Slide

les 3 lenzen

Slide 23 - Slide

leerdoelen
3.3.1 Je kunt uitleggen wat positieve en negatieve lenzen zijn.
3.3.2 Je kunt kenmerken van positieve en negatieve lenzen opsommen.
3.3.3 Je kunt beschrijven wat het brandpunt en de hoofdas van een lens zijn.
3.3.4 Je kunt het verschil tussen sterke en zwakke lenzen uitleggen.

Slide 24 - Slide

vergroot glas
Met een vergrootglas kun je een evenwijdige bundel zonlicht naar één punt laten bewegen.

Je gebruikt het vergrootglas dan als brandglas.

Slide 25 - Slide

positieve lens
Een lens is een schijf van doorzichtig glas of kunststof.

Bij een bolle lens of positieve lens is het materiaal in het midden dikker dan aan de rand.

Slide 26 - Slide

brandpunt
Een evenwijdige lichtbundel valt op een positieve lens. 
In de lens buigen de lichtstralen af. Na de lens ontstaat een convergente lichtbundel (naar elkaar toe). 
De lichtstralen komen samen in één punt. Dit is het brandpunt van de lens. 
Na het brandpunt lopen de lichtstralen uit elkaar. 
Daar is de lichtbundel divergent.

Slide 27 - Slide

tekenen positieve lens
en positieve lens teken je als een lijn met een + erboven. Pijltjes in de lichtstralen geven aan in welke richting het licht beweegt.
 De hoofdas is een lijn door het midden van de lens en staat loodrecht op de lens. 
Het brandpunt ligt altijd op de hoofdas. 
Het brandpunt geef je aan met de letter F.
 De afstand tussen het midden van de lens en het brandpunt noem je de brandpuntsafstand.

Slide 28 - Slide

sterke en zwakke lenzen
Het brandpunt zegt iets over hoe sterk een lens is.

Als het brandpunt dicht bij de lens ligt, heb je een sterke lens.

Als het brandpunt ver van de lens ligt, heb je een zwakke lens.

Slide 29 - Slide

kijken door een positieve lens
Met een positieve lens kun je het beeld vergroten of verkleinen. Hoe je het voorwerp ziet, hangt af van de afstand van het voorwerp tot de lens.
• Een voorwerp dat tussen de lens en het brandpunt staat, zie je vergroot en rechtopstaand.
• Een voorwerp dat vlakbij of op het brandpunt staat, zie je niet.
• Een voorwerp dat achter het brandpunt staat, zie je op zijn kop. Ook links en rechts zijn omgekeerd. De grootte van het beeld hangt af van de afstand tot de lens.

Slide 30 - Slide

negatieve lens

Een holle lens is in het midden dunner dan aan de rand. Zo’n lens noem je een negatieve lens

Slide 31 - Slide

brandpunt

Een evenwijdige lichtbundel valt op een negatieve lens. 
In de lens buigen de lichtstralen af.
 Na de lens ontstaat een divergente lichtbundel (lichtstralen gaan van elkaar weg). Als je de lichtstralen doortekent met een stippellijn, lijken ze uit één punt te komen. 
Dit punt is het brandpunt van de negatieve lens.




Kijk je door een negatieve lens, dan zie je alles verkleind. Het beeld staat rechtop.

Slide 32 - Slide

Slide 33 - Slide

Slide 34 - Slide

3.4 en 3.5 

Slide 35 - Slide

voorwerp en beeld
Een film die je op een groot bioscoopscherm ziet, is in werkelijkheid een doorzichtig lcd-scherm van maar 35 mm breed en 18 mm hoog. 
Het licht van het scherm gaat eerst door een positieve lens.
 Het beeld van het lcd-scherm zie je op het bioscoopscherm. 
Het lcd-scherm is het voorwerp en de film op het bioscoopscherm het beeld. 

Slide 36 - Slide

construeren
Van de projectie van een film op een bioscoopscherm kun je een schematische tekening maken. 
In de figuur hiernaast is L het lichtpunt.
De lens is positief.
F geeft het brandpunt aan.

 Uit punt L gaat een lichtstraal door het midden van de lens. Deze lichtstraal gaat rechtdoor. Hij wordt niet afgebogen.

Slide 37 - Slide

construeren
er loopt een tweede lichtstraal evenwijdig aan de hoofdas naar de lens. Deze lichtstraal wordt wel door de lens afgebogen. Na breking gaat deze lichtstraal door het brandpunt.

Slide 38 - Slide

Voorwerpsafstand en beeldafstand
De grootte van het beeld wordt bepaald door de afstand tussen het voorwerp en de lens.

 Deze afstand heet de voorwerpsafstand.
Hoe verder het voorwerp van de lens af staat, hoe kleiner het beeld.

 Een klein beeld staat altijd dicht bij de lens.
 De afstand van de lens tot het beeld heet de beeldafstand. 

Slide 39 - Slide

opdracht 1 t/m 5 (BLZ 174 t/m 177)
timer
15:00

Slide 40 - Slide

3.5 het oog

Slide 41 - Slide

bouw oog
lichtstralen gaan door het hoornvlies.
Het licht gaat door de pupil.

de pupil is de opening in de iris. De iris is gekleurd.

na de pupil gaat de lichtstaal door de ooglens. De ooglens is een positieve bolle lens. 

binnen in het oog zit het glasachtig lichaam.


Slide 42 - Slide

bouw oog
het glasachtig lichaam is doorzichtig.

om het glasachtig lichaam ligt het netvlies.

de netvlies zitten lichtgevoelige cellen. 

op het netvlies worden de lichtstralen via de oogzenuw als elektrische stroomstootjes naar de hersenen gebracht die dan een beeld vormen.

Slide 43 - Slide

Slide 44 - Slide

accommoderen
aan de ooglens zitten spieren die de lens kunnen accommoderen. 

accomoderen betekent dat de lens zich aanpast zodat je iets beter kan zien

om iets veraf te zien wordt de ooglens platter.

om iets dichtbij te zien wordt de ooglens boller. 

Slide 45 - Slide

bijziend
als je bijziend bent kan je veraf niet goed zien. 

het beeld valt niet goed op het netvlies dan.
met negatieve glazen kan je dit voorkomen

Slide 46 - Slide

verziend
als je verziend bent zie je dingen dichtbij niet goed. 

het beeld valt niet goed op het netvlies dan.

met een postieve lens kan je dit voorkomen


Slide 47 - Slide

3.6 het kleurenspectrum

Slide 48 - Slide

leerdoelen
3.6.1 Je kunt beschrijven hoe je het spectrum van wit licht zichtbaar kunt maken.
3.6.2 Je kunt de kleuren in wit licht benoemen.
3.6.3 Je kunt beschrijven welke kleur lichtgekleurde voorwerpen terugkaatsen en absorberen.
3.6.4 Je kunt kenmerken benoemen van infrarode en ultraviolette straling.
3.6.5 Je kunt toepassingen benoemen van infrarode en ultraviolette straling.

Slide 49 - Slide

spectrum
Het licht van de zon zie je als wit licht maar bestaat uit alle kleuren van de regenboog. 

Dat kun je zichtbaar maken met een prisma, een driehoekig stuk glas. 
De lichtstralen breken in het prisma.

De ene kleur licht breekt iets meer dan de andere. Daardoor komen de verschillende kleuren licht naast elkaar uit het prisma.

Slide 50 - Slide

spectrum

Slide 51 - Slide

Absoberen en Terugkaatsen
Waarom kunnen we kleur zien?
De ballen kaatsen alleen hun eigen kleur terug de andere kleuren absorberen ze. 

Absorberen betekent opgenomen of vasthouden. 

Slide 52 - Slide

infrarode straling
De zon stuurt straling naar de aarde. Een deel van die straling is zichtbaar licht. 
Een ander deel van de zonnestraling voel je als warmte. 

De warmte die je voelt, is infrarode straling.

Mensen kunnen infrarode straling niet zien.

Infrarood ligt naast zichtbaar rood.

Slide 53 - Slide

Slide 54 - Video

Ultraviolette straling
In zonnestralen zit ook ultraviolette straling. 
De afkorting van ultraviolette straling is uv-straling. 
Net als ir-straling is uv-straling niet zichtbaar voor mensen. 
In het spectrum zit uv-straling naast het zichtbare violet 

Slide 55 - Slide

Slide 56 - Video

opdracht 1 t/m 22 (BLZ 189 t/m 200)

Slide 57 - Slide