Tijdens het gesprek stuur je aan op het bereiken van het gespreksdoel
Bij het voeren van een gesprek moet je rekening houden met het gespreksdoel
Slide 4 - Slide
Welk gespreksdoel heeft deze situatie? 'Je hebt een vacature gezien, maar wilt nog wat informatie van het bedrijf. Je belt daarom het bedrijf waar je wilt solliciteren.'
A
Informeren
B
Overtuigen
C
Instrueren
D
Oplossing zoeken
Slide 5 - Quiz
Welk gespreksdoel heeft deze situatie? 'Op het station vraagt een dame of je haar kunt vertellen hoe ze het saldo op haar ov-kaart kan opwaarderen bij een automaat.'
A
Informeren
B
Overtuigen
C
Instrueren
D
Oplossing zoeken
Slide 6 - Quiz
Welk gespreksdoel heeft deze situatie? 'Je jongere zusje is aan het gamen, maar jij wil ook graag. Je probeert je zusje over te halen om van de spelcomputer af te gaan.'
A
Informeren
B
Overtuigen
C
Instrueren
D
Oplossing zoeken
Slide 7 - Quiz
Gesprekspartner
Tijdens het gesprek, stem je je taalgebruik en uitleg af op je gesprekspartner.
Formele taal: bij een zakelijk gesprek, bij iemand die je niet kent of ouder is dan jij. Je spreekt de ander aan met 'u' en je bent beleefd.
Informele taal: bij een gesprek met een vriend, bekende of leeftijdsgenoot. Je spreekt de ander aan met 'je' en bent wat vrijer in je taalgebruik.
Slide 8 - Slide
Formeel of informeel?
Je overlegt met je beste vriend over wat jullie na school gaan doen.
A
Formeel
B
Informeel
Slide 9 - Quiz
Formeel of informeel?
Je vraagt een volwassen medewerker in de dierenwinkel of hij een hamster uit het hok wil halen.
A
Formeel
B
Informeel
Slide 10 - Quiz
Formeel of informeel?
Je voert een gesprek met een baliemedewerker van de gemeente om een nieuw paspoort aan te vragen.
A
Formeel
B
Informeel
Slide 11 - Quiz
Formeel of informeel?
Je legt je opa en oma uit hoe ze je hond moeten verzorgen als jij op vakantie bent.
A
Formeel
B
Informeel
Slide 12 - Quiz
Gespreksvaardigheid
De beurt nemen
Meestal laat je jouw gesprekspartner uitpraten en reageer je daarna
Soms moet je je gesprekspartner onderbreken --> als je partner niet ingaat op je vraag, te veel uitweidt, je wil verduidelijking vragen of bieden
Als je de ander onderbreekt, doe je dat op een nette manier.
Slide 13 - Slide
Gespreksvaardigheid
Als je zelf wordt onderbroken, kan dit terecht zijn. Dan laat je de ander aan het woord.
Als je zelf wordt onderbroken, kan je dit onterecht vinden. Dan vraag je op een beleefde toon of je de beurt mag houden.
Slide 14 - Slide
Doorvragen
Als je tijdens een gesprek meer informatie wilt van je gesprekspartner, kun je doorvragen. Je stelt dan een vraag die ingaat op wat je gesprekspartner heeft gezegd.
Je stelt vooral open vragen. Dit zijn vragen waarbij de antwoordmogelijkheden niet vast staan.
Een open vraag begint vaak met 'hoe', 'wat' of 'waarom'.
Slide 15 - Slide
Miscommunicatie
Soms kun je je gesprekspartner verkeerd begrijpen. Dit heet miscommunicatie.
Om miscommunicatie te voorkomen, kun je controlevragen stellen. Je vat dan samen wat de ander heeft gezegd en vraagt of je samenvatting klopt.
Slide 16 - Slide
Actieve gesprekshouding
Zit rechtop en draai je lichaam naar je gesprekspartner toe.
Neem een open houding aan: leg je armen ontspannen op tafel en maak handgebaren.
Maak oogcontact met je partner. Je kunt hummen en knikken om je gesprekspartner aan te moedigen door te praten.
Slide 17 - Slide
Gesprekken voeren
Groepjes van 4.
Iedereen krijgt 1 'babbelbox'-kaart.
1 persoon vertelt het antwoord op de vraag op zijn kaart. Elk ander groepslid stelt een vervolgvraag.
Daarna geeft nummer 2 het antwoord op de vraag op zijn kaart. Elk groepslid stelt een vervolgvraag.
Etc.
Denk ook aan je actieve gesprekshouding.
Slide 18 - Slide
Zakelijk gesprek
Als je contact legt met instanties of bedrijven om informatie te vragen, iets door te geven of een verzoek te doen dan voer je een zakelijk gesprek.
Slide 19 - Slide
Zakelijk gesprek voorbereiden
Wat wil je bereiken in het gesprek?
Wie moet je daarvoor spreken?
Wat moet je zeggen om je doel te bereiken
Slide 20 - Slide
Een zakelijk gesprek voeren
Aan het begin van het gesprek vertel je kort waarom je belt/langskomt.
Tijdens het gesprek luister je goed, stel je controlevragen en vraag je door.
Gebruik pen en papier om belangrijke informatie op te schrijven.
Aan het einde van het gesprek geef je een samenvatting.
Slide 21 - Slide
Zakelijk gesprek opdracht
Filmpje studiemeter - klassikaal
vul opdracht 4 op blz. 253-254 van je werkboek in.
Slide 22 - Slide
Vraaggesprek
Een vraaggesprek is een gesprek waarin je vragen stelt aan iemand anders.
Je voert het gesprek om informatie over een onderwerp te krijgen of om iemands mening te achterhalen.
Slide 23 - Slide
Een vraaggesprek voorbereiden
Je bedenkt wat je wilt weten van je gesprekspartner.
Schrijf de vragen diej e wilt sellen op.
Zorg ervoor dat je vooral open vragen stelt.
Slide 24 - Slide
Een vraaggesprek voeren
Eerst stel je jezelf voor
Daarna maak je een kort praatje, zodat je gesprekspartner zich op zijn gemak voelt
Vervolgens maak je duidelijk wat het doel van het gesprek is en je stelt je eerste vraag
Je luistert goed en stelt vragen die aansluiten in het gesprek. Knik en hum regelmatig en stel controlevragen.
Slide 25 - Slide
Vraaggesprek voeren
Je mag aantekeningen maken of het gesprek opnemen. Vraag vooraf of dit oké is.
Aan het einde van het gesprek ga je na of je genoeg informatie hebt. Controleer of al je vragen zijn beantwoord.
Als laatste sluit je het gesprek af door de ander te bedanken voor zijn tijd.
Slide 26 - Slide
Slide 27 - Video
Een discussie
Een discussie is een gesprek waarin gesprekspartner elkaar van hun mening proberen te overtuigen.
Je gebruikt argumenten, redenen waarom je iets vindt, om de ander te overtuigen.
De argumenten onderbouw je door ze uitgebreider uit te leggen.
Slide 28 - Slide
Je mening geven
Begin je standpunt met 'ik vind' of 'mijn mening is'.
Je moet uitleggen waarom jij een bepaalde mening hebt.
Je kunt gevolgen noemen, voorbeelden geven of ervaringen beschrijven.
Slide 29 - Slide
Een discussie voorbereiden
Vaak staat er een stelling centraal. Een stelling is een uitspraak over iets. Er zijn twee standpunten mogelijk: je bent voor of je bent tegen.
Bepaal of je voor of tegen de stelling bent. Bepaal welke argumenten je gaat gebruiken om je mening te verdedigen.
Probeer ook argumenten tegen jouw mening te bedenken en een manier om die te weerleggen.
Slide 30 - Slide
Een discussie voeren
Eerst maak je om de beurt je standpunt duidelijk.
In de discussie geef je je argumenten en reageer je op de argumenten van je gesprekspartner.
Je luistert kritisch naar je gesprekspartner en als je hoort dat een argument niet klopt, kun je die weerleggen.
Slide 31 - Slide
Stelling
Dierentuinen moeten verboden worden.
Slide 32 - Slide
Overleg
Tijdens een overleg worden er meerdere onderwerpen besproken. In een overleg mag iedereen zijn mening geven en uiteindelijk kom je samen tot een oplossing of keuze.
Het doel van een overleg is om samen te praten over een probleem of vraagstuk.
Slide 33 - Slide
Een overleg voorbereiden
Vorm vooraf je mening over de onderwerpen.
Als er een probleem wordt besproken, bedenk je vooraf oplossingen.
Bedenk hoe je je mening of oplossingen kunt verantwoorden. Bedenk de voor- en nadelen.
Slide 34 - Slide
Een overleg voeren
Er is meestal een voorzitter en een notulist.
De voorzitter geeft de beurten.
De notulist maakt aantekeningen.
Iedereen brengt zijn mening/oplossing in en uiteindelijk wordt er 1 uitgekozen.