H3A 11/11 differentiatie

Unit 2
Dit is een differentiatie les. Er zijn verschillende kleuren die de verschillende onderdelen van unit 2 aangeven.
1 / 16
next
Slide 1: Slide
EngelsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 16 slides, with text slides and 3 videos.

time-iconLesson duration is: 80 min

Items in this lesson

Unit 2
Dit is een differentiatie les. Er zijn verschillende kleuren die de verschillende onderdelen van unit 2 aangeven.

Slide 1 - Slide

Kleuren codes
- Roze stip: Past simple
- Gele stip: Betrekkelijke vnw
- Blauwe stip: vergelijkingen

Slide 2 - Slide

Past simple
- uitleg
- filmpjes
- opdrachten 

Slide 3 - Slide

Past simple uitleg
De basisregel voor het schrijven van de past simple is: schrijf -ed achter de stam.
Belangrijke uitzonderingen zijn:
Werkwoorden die eindigen op -e, krijgen alleen -d erachter:
- to bake: We baked a delicious cake yesterday.
Werkwoorden die eindigen op -c, krijgen -ked erachter:
- to panic: She panicked when she heard the bad news.
Werkwoorden die eindigen op -y, met een medeklinker ervoor, krijgen -ied:
- to marry: She married him when she was 18 years old.
Werkwoorden die kort zijn, één klinker in zich hebben en waarbij maar één klemtoon mogelijk is, schrijf je met een extra laatste medeklinker voor -ed:
- to swap: They swapped their Ipods to listen to each others music.

Slide 4 - Slide

Onregelmatige werkwoord
Bij onregelmatige werkwoorden kan je niet de standaard regels toepassen, maar moet je de past simple vorm uit je hoofd leren. 
Bijv. drink --> drank

Slide 5 - Slide

Vragen en ontkenningen
Om een vragende zin in de past simple te maken, gebruik je vaak een hulpwerkwoord. Meestal is dat did / didn't gevolgd door het hele werkwoord zonder to.

Vragen = did + onderwerp + hele werkwoord

- My father played tennis last Saturday.
- Heeft mijn vader afgelopen zaterdag getennist?
- Did my father play tennis last Saturday?

- They lived on an island.
- Hebben zij op een eiland geleefd?
- Did they live on an island?

Slide 6 - Slide

Slide 7 - Video

Betrekkelijke voornaamwoorden 

- uitleg
- filmpjes
- opdrachten 

Slide 9 - Slide

Betrekkelijke voornaamwoorden: uitleg

In het Engels kennen we meer betrekkelijke voornaamwoorden, namelijk: who, which, that, whose, whom en where.

- who/that: als je wilt verwijzen naar personen
- which/that: als je verwijst naar dingen en dieren
- whose (wiens): als je verwijst naar bezit bij personen en naar onderlinge relaties
- whom (wiens): als je verwijst naar personen
- where: als je verwijst naar plaatsen of locaties

Slide 10 - Slide

Slide 11 - Video

Vergelijkingen
- uitleg
- filmpjes
- opdrachten 

Slide 13 - Slide

Vergelijkingen: uitleg
1. Bijvoeglijk naamwoorden met één lettergreep krijgen -er in de vergrotende trap en -est in de overtreffende trap
2. Bij bijvoeglijke naamwoorden van één lettergreep die eindigen op a/e/i/o/u + een medeklinker wordt de laatste letter verdubbeld + -er en -est
3. Bijvoeglijke naamwoorden van één lettergreep die eindigen op -e, krijgen -r en -st

4. Bijvoeglijke naamwoorden van twee lettergrepen die eindigen op -er, -ow en -y, krijgen -er en -est óf more ... en most ...
5. Dit geldt ook voor woorden van twee lettergrepen waarvan de klemtoon op de laatste lettergreep valt
6. Bijvoeglijke naamwoorden van twee lettergrepen die eindigen op -e, krijgen -r en -st of more ... en most ...
7. Bijvoeglijke naamwoorden van twee lettergrepen die eindigen op -y, krijgen -ier en -iest maar soms mag ook more ... en most ...

8. De overige bijvoeglijke naamwoorden van twee lettergrepen en die van drie of meer lettergrepen, krijgen more en most ervoor

Slide 14 - Slide

Slide 15 - Video