3H passé composé met être

1 / 30
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2

This lesson contains 30 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

le programme
- le mot du jour
- herhaling: passé composé 
- start maken in 1.5
(huiswerk > 1.4 en 1.5)

Slide 2 - Slide

le mot du jour
Hier, il est tombé avec son vélo.
Ma soeur, elle est tombée aussi.

Slide 3 - Slide

le mot du jour
Hier, il est tombé avec son vélo.
Hij is gisteren gevallen met zijn fiets.

Slide 4 - Slide

le mot du jour

tombé(e) = gevallen

Slide 5 - Slide

passé composé
voltooid tegenwoordige tijd =>

hulpwerkwoord    +
voltooid deelwoord
vb zij heeft gezongen, zij is gegaan

Slide 6 - Slide

extra letters achter volt. dw
                     als het hulpwerkwoord een vorm van être  is !!

m                -              il est parti 
v                 +e           elle est partie
mmv        +s            ils sont partis
vmv          +es         elles sont parties

Slide 7 - Slide

woordweb
noteer de vormen van être in het Frans
(zo veel als je er kent)
zet elke vorm in een nieuw vakje

Slide 8 - Slide

alle vormen
van être (FR)

Slide 9 - Mind map

avoir   ||  être
= hulpwerkwoorden bij het voltooid deelwoord 

Kijk naar het Nederlands: 
In het Nederlands een vorm van hebben? => avoir
In het Nederlands een vorm van zijn? => être

uitzondering: geweest > été !!!




Slide 10 - Slide

!!! été-alarm !!!
Nous avons été en vacances en France.
Wij hebben  ZIJN op vakantie geweest. 

voor été komt altijd een vorm
 van avoir als hulpww !

Slide 11 - Slide

!!! été-alarm !!!
Zij is naar België geweest.
Elle est a été en Belgique. 

voor été komt altijd een vorm
 van avoir als hulpww !

Slide 12 - Slide

passé composé
hulpww avoir + voltooid deelwoord
Nous avons regardé la télé.
Elle a visité Paris.
--------------------------------------------------------------------
hupww être + voltooid deelwoord + soms extra letters
Nous sommes allés à la plage.
Nous sommes allées à la plage.

Slide 13 - Slide

Zij is gevallen.
Hij is gegaan.
Zij is aangekomen.
Wij hebben gekeken.
Ik ben naar binnen gegaan.
Wij zijn gebleven.
Nous avons regardé.
Nous sommes restés.
Il est allé.
Elle est tombée.
Elle est arrivée.
Je suis entré.

Slide 14 - Drag question

Hoe weet je of je avoir of être moet gebruiken?
Ma soeur ... habité à Madrid. [ a / est]
Vous ... arrivé à quelle heure? [ avez / êtes ]
Tu  ... allé à Lille. [ as / es ]
Nous ... visité Paris avec nos parents. [ avons / sommes ]
Ils ... restés à la maison. [ ont / sont ]
Elle ... eu un beau cadeau? [ a / est ]



Slide 15 - Slide

epliquez en duo
- werk in tweetallen 
- kies een zin van het volgende scherm
- bedenk wat de zin betekent (schrijf de vertaling op)
- bepaal samen of de zin juist is of dat er een fout in zit
- leg uit wat er goed/fout is en verbeter zo nodig
- kies nog een tweede zin
- zorg dat je de toelichting ook aan de klas kunt geven

Slide 16 - Slide

1 - Ma mère a habitée à Bruxelles.
2 - Nous avons chanter une chanson.
3 - Les élèves sont allées au cinéma.
4 - Je ne suis pas resté à la maison.
5 - Elles ont données un beau cadeau.
6 - J´ai été en vacances en Italie.
7 - Vous avez regardé le film?
8 - La dame a visitée le musée.

Slide 17 - Slide

Slide 18 - Slide

Slide 19 - Slide

Patrick ......... allé à la plage.
A
est
B
a
C
sont
D
ont

Slide 20 - Quiz

Elles ..... restées à la maison.
A
est
B
a
C
sont
D
ont

Slide 21 - Quiz

Sophie ...... arrivée en retard.
A
est
B
a
C
êtes
D
avez

Slide 22 - Quiz

Vous ....... été où en vacances?
A
ai
B
suis
C
êtes
D
avez

Slide 23 - Quiz

wij hebben gewerkt
A
nous travaillons
B
nous avons travailllé
C
nous sommes travaillés
D
nous avons travaillés

Slide 24 - Quiz

jullie zijn gegaan
A
vous êtes allé
B
vous êtes allés
C
vous avez allé
D
vous avez allés

Slide 25 - Quiz

wij hebben niet gezongen
A
nous avons pas chanté
B
nous ne avons pas chanté
C
nous n'avons pas chanté
D
nous avons ne chanté pas

Slide 26 - Quiz

ik ben niet geweest
A
je ne suis pas été
B
je n'ai pas été
C
je ne suis pas allé
D
j'ai n'été pas

Slide 27 - Quiz

La classe a bien travaillé.
A
zin is correct
B
zin is niet correct

Slide 28 - Quiz

Tu es formidable!

Slide 29 - Slide

devoirs
les devoirs pour la semaine prochaine:
apprendre 4 et 5
faire: 1.4 et 1.5

(hier mag je dinsdag tijdens de les nog aan werken,
moet vrijdag 7 oktober af zijn)

Slide 30 - Slide