verkeersdag ISK

• Verkeer
• Praktijkonderwijs
• Leerjaar 1

Verkeersdag ISK

1.
Noor ziet een verkeersbord. Welke beginzin hoort bij dit bord?

1. Je mag hier niet...
2. Kijk, hier is...
3. Pas op...
4. Je moet hier...

2.
Romy wil rechtdoor.

De andere verkeersdeelnemers gaan ook rechtdoor. Wat is het grootste gevaar voor Romy?

1. Dat Romy geen voorrang krijgt van de motor, omdat deze haar niet op tijd ziet..
2. Dat Romy geen voorrang krijgt van de fietser, omdat deze haar niet op tijd ziet.
3. Dat de voetgangers Romy niet laten voor gaan, omdat ze aan het kletsen zijn.

3.
Fianne fietst achter twee andere fietsers. Van rechts komt een racefietser met hoge snelheid aan. Wat kan Fianne nu het beste doen?

1. Zo achter de fietsers voor haar blijven fietsen.
2. Bellen en roepen naar de fietsers voor haar.
3. Meer afstand nemen tot de fietsers voor haar.

4. 

Anna en Eva fietsen naast elkaar. Er komt een auto aan. 

Wat moeten ze nu doen?

Er zijn twee antwoorden goed.

5.
Milo fietst met zijn vrienden. Ze naderen deze kruising. Wat kan Milo nu het beste doen?

1. Doorfietsen, om zo de groep bij elkaar te houden.
2. Stoppen en de anderen laten gaan.
3. Doorfietsen, want de anderen konden ook voor het verkeer langs.

6.
Elif hoort berichtjes binnenkomen en wil op haar smartphone kijken. Voor wie kan dat een gevaarlijke situatie worden?

1. Het rennende meisje dat het fietspad op komt. De bus die er aan komt. De skateboarder.
2. De fietser vóór Elif die afremt. De reclameborden bij de bushalte. De tegenmoet komende fietser.
3. Het rennende meisje dat het fietspad op loopt. De fietser vóór Elif die afremt. De tegenliggers op de fiets.
4. De fietser vóór Elif die afremt. De bus die er aan komt. De tegenmoet komende fietser.

Wat moet een 

veilige fiets 

allemaal hebben?

7.

Welke fiets is veilig?

8.
Isa nadert de rotonde. Wie moet zij voorrang geven?

1. De fietser van links (A) en de fietser van rechts (C)
2. De fietser van links (A) en de voetganger (B)
3. De fietser van rechts (C) en de voetganger (B)

9.

Emma ziet dit verkeersbord. Welk bord staat er aan de andere kant van deze straat?

( Sleep het juist bord naar de foto.)

10.

Mees fietst en ziet voor zich een stilstaande auto.

En een bus die weg wil rijden. Wat kan Mees het beste doen?

11.
Tom luistert naar muziek door een koptelefoon.
Waarom is dat gevaarlijk?

1. Tom merkt een gat in het wegdek voor hem niet op.
2. Tom merkt de scooter achter hem niet op.
3. Tom merkt het verkeersbord niet op.

12.
Vier leerlingen fietsen naar school. Wat kunnen ze in deze situatie het beste doen?

1. Ze kunnen niet goed zien of er verkeer aankomt, dus moeten ze achter elkaar gaan fietsen.
2. Ze kunnen naast elkaar blijven fietsen, want de bocht is overzichtelijk.
3. Ze kunnen het beste ruimte maken voor andere weggebruikers en in de berm fietsen.

13.
Cecilia wil rechtsaf.
Wie moet ze voor laten gaan?

1. Niemand, ze mag zelf eerst.
2. Ze moet Marleen en de auto voor laten gaan.
3. Ze moet de auto voor laten gaan.
4. Ze moet Marleen voor laten gaan.

14.

De auto verlaat een uitrit.

Wat kan Finn het beste doen?

15.
Mag Minte hier links afslaan?

1. Ja, het bord met de pijl naar rechts geldt alleen voor voetgangers.
2. Ja, het bord met de pijl naar rechts geldt alleen voor auto’s.
3. Nee, het bord met de pijl naar rechts geldt ook voor fietsers.

16.
Eva nadert een kruising. Er staat een vrachtauto te wachten. Eva en de vrachtauto willen allebei rechtdoor.
Waar kan Eva het beste wachten?

1. Plaats 1
2. Plaats 2
3. Plaats 3
4. Op de stoep

17.
Het is mistig. Johan gaat op de fiets naar basketbaltraining. Welke twee adviezen kun je hem nu het beste geven?

1. Bel regelmatig met je fietsbel en trek felgekleurde/reflecterende kleding aan.
2. Doe je fietsverlichting aan en trek lichtgekleurde kleding aan.
3. Trek lichtgekleurde kleding aan en bel regelmatig met je fietsbel.
4. Doe je fietsverlichting aan en trek felgekleurde/reflecterende kleding aan.

18.

Daan wil naar de bibliotheek. Hij moet een drukke weg oversteken.

Welke route kan hij het beste nemen?

19.
Sanne rijdt met haar skelter.
Wat kan zij het beste doen?

1. Zorgen voor verlichting om gezien te worden.
2. Zorgen voor een fietsbel om gehoord te worden.
3. Zorgen voor voldoende snelheid om niet te hinderen.

20.
Jeno wil oversteken. Het verkeerslicht springt net op groen. Van links komt een fietser. Waar moet Jeno rekening mee houden?

1. Dat hij de fietser voor moet laten gaan.
2. Dat hij aan de overkant is voordat het groene licht gaat knipperen.
3. Dat hij misschien niet wordt voorgelaten door de fietser.

21.
Koen wil oversteken met de step.
De auto wil rechtsaf en de fietser linksaf.
Wie mag eerst gaan?

1. Koen
2. De fietser
3. De auto

22.
Noor loopt met de fiets aan de hand verder. Welke borden geven aan dat zij hier moet lopen?
Er zijn twee antwoorden goed.

( klik 1 van de 2 aan )

1. 
2. 
3. 
4. 

23.
De vrachtauto rijdt achteruit.
Welk advies kun je dit meisje het beste geven?

1. Doe een paar stappen terug en laat de vrachtauto voorgaan.
2. Loop maar door, je mag voorgaan.
3. Loop maar even om de vrachtauto heen en steek er vlak voor over.

24.
Jennifer wil rechtdoor.
Wie moet ze voor laten gaan?

1. Niemand, ze mag zelf eerst.
2. Ze moet de motor voor laten gaan.
3. Ze moet de fietser voor laten gaan.
4. Ze moet de fietser en de motor voorlaten gaan.

25.
Martijn gaat naar school. Hij zit achterop de scooter bij zijn vriendin. Welk advies kan hij nu het beste geven aan zijn vriendin?

1. “Nou, ik zou doorrijden, je kunt er best langs rijden.”
2. “Nou, ik zou omrijden, je mag hier niet langs.”
3. “Nou, ik zou hier parkeren, we kunnen er best langs lopen.”

Einde