Unidad 1 Mi mapa mental

1 / 15
next
Slide 1: Slide
SpaansMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

This lesson contains 15 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 70 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

We starten in 5 minuten met de les.

Slide 2 - Slide

Slide 3 - Slide

Het Lesprogramma
Terugblik: les 3
Vandaag: 
Mi mapa mental, p.28 en p. 29
  • A: beschrijf je uiterlijk
  • B: landen en nationaliteiten
  • Maak een tekening om aan tegeven welke woorden je moeilijk vond.

Leerdoelen voor vandaag:
  • Je kan je eigen uiterlijk beschrijven
  • Je kan alle landen en nationaliteiten benoemen.

Slide 4 - Slide

Nacionalidades
Sleep het Spaanse woord naar de Nederlandse vertaling. 
Duitsland
Engeland
Nederland
Italië
Frankrijk
Spanje
Holanda
Inglaterra
España
Francia
Alemania
Italia

Slide 5 - Drag question

Países y nacionalidades
Croacia
Marruecos
Alemania
Estados Unidos
Turquía
Francia
Países Bajos
Holanda
Japón
Marroquí
Alemán(a)
croata
holandés(a)
turco(a)
francés(a)
Estadounidense
Japonés(a)

Slide 6 - Drag question

Países y nacionalidades
España
Holanda
Alemania
Inglaterra
México
Francia
Italia
holandés(a)
alemán(a)
español(a)
italiano/(a)
mexicano/(a)
francés(a)
inglés(a)

Slide 7 - Drag question

Werkwoord hablar= praten/spreken
  • Het werkwoord Hablar (praten) gebruik je om aan te geven dat jij een taal spreekt of dat iemand een taal spreekt.

  • We gebruiken de tegenwoordige tijd om te kunnen vervoegen (pagina 110)

Slide 8 - Slide

sleep de juiste vervoeging van "Hablar" naar de juiste persoonlijke voornaamwoord




































Yo
Él-ella-usted
Nosotros
Vosotros
Ellos- Ellas- Ustedes
hablamos
hablas
hablan
habla
habláis
hablo

Slide 9 - Drag question

De vragende voornaamwoorden
p.26
Met een vragend voornaamwoord vraag je naar een persoon of een ding, zoals wie, wat, hoe, welk(e), wanneer, hoeveel en waar.

Voorbeelden:
  • ¿ Cómo te llamas?= Hoe heet jij?
  • No sé cómo se llama= Ik weet niet hoe hij heet.
  • ¿ Dónde vives?= Waar woon jij?
  • ¿ Quándo vamos a viajar?= Wanneer gaan wij op reis?
  • ¿ Cuántas hermanos tienes?= hoeveel broer heb jij?

Slide 10 - Slide

Tegenwoordige Tijd
p.26
Werkwoorden:
  • Ser betekent zijn; een eigenschap (langdurig of voor altijd).
  • Tener betekent hebben.
  • Llamarse betekent heten; een wederkerend werkwoord omdat je een voornaamwoord ervoor moet zetten. Bijvoorbeeld: me, te, se, nos, os, se.

Slide 11 - Slide

Tener:hebben
Tener: to have
Match the pronouns with the verbs
Yo
Él, ella, usted
 Nosotros
Vosotros
Ellos, ellas, ustedes
Tengo
Tienes
Tiene
Tenemos
Tenéis
Tienen

Slide 12 - Drag question

Match the verb TENER with the sentence
Lars y Thijs _____ (tener) un perro
Quirine y yo______(tener) amigas en Argentina.
Tú________ (tener) un perro muy bonito.
Yo _______ (tener) un apartamento en Madrid
Peter y tú _____(tener-vosotros) familia en España.

 tienen

tenemos
tienes

tengo

tenéis 

Slide 13 - Drag question

LLAMARSE =  HETEN
ME LLAMO
TE LLAMAS
SE LLAMA
NOS LLAMAMOS
OS LLAMÁIS
SE LLAMAN
EL CHICO
YO
NOSOTROS
DE JONGEN HEET
JIJ HEET
IK HEET
WIJ HETEN 
JULLIE HETEN
ZIJ HETEN

Slide 14 - Drag question


Wat vond je van deze les?
😒🙁😐🙂😃

Slide 15 - Poll