This lesson contains 30 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.
--> Uitspraak over iets wat waar of niet waar is
--> Een feit kun je controleren; het is vast te stellen door in een objectieve bron te kijken.
--> Objectief
Voorbeeld
De helft van de veertienjarigen in Nederland krijgt €50,00 zakgeld per maand.
Je kunt controleren of dit waar is door bijvoorbeeld artikelen te lezen op de website van het Nibud (website over geldzaken)
--> Wat iemand ergens van vindt
--> Het is niet controleerbaar
--> Je kunt het ermee eens of oneens zijn--> Subjectief
Voorbeeld van een mening:
Ik vind het goed dat jongeren kleedgeld krijgen.
--> Een argument is een reden waarmee je een mening verdedigt. Dus je legt uit waarom je een bepaalde mening hebt.
--> signaalwoorden: want, namelijk, omdat, immers
--> sterke en zwakke argumenten
Voorbeeld van een argument:
Ik vind het goed dat jongeren kleedgeld krijgen (mening), want dan leren zij met geld omgaan (argument).