This lesson contains 36 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 30 min
Items in this lesson
Kapitel 1&2
Wiederholung Grammatik
Slide 1 - Slide
Het persoonlijk voornaamwoord
In het Nederlands zijn dit: ik, jij, hij, zij, het, wij, jullie, zij, u
Deze heb je ook in het Duits en moet je uit je hoofd leren.
Slide 2 - Slide
Het persoonlijk voornaamwoord
Slide 3 - Slide
ik, jij, hij/zij/het (NL -> DU)
Slide 4 - Open question
wij (NL -> DU)
Slide 5 - Open question
ihr (DU -> NL)
Slide 6 - Open question
sie(mv) (DU -> NL)
Slide 7 - Open question
Sie (DU -> NL)
Slide 8 - Open question
Het werkwoord
Je hebt geleerd hoe je een regelmatig werkwoord in de tegenwoordige tijd vervoegt.
Je hebt de basisregel & de regel voor werkwoorden met een stam op -s, -ß of -z geleerd.
Slide 9 - Slide
Wat is de stam van "wohnen"?
A
wohnen
B
wohn
C
wohne
D
woh
Slide 10 - Quiz
Wat is de stam van "heißen"?
A
heißen
B
heiße
C
heiß
D
heißenen
Slide 11 - Quiz
Ich ...... (wohnen) in Tilburg.
A
wohn
B
wohnt
C
wohne
Slide 12 - Quiz
Wir ..... (spielen) gern Fußball.
A
spielen
B
spielt
C
spiele
Slide 13 - Quiz
...... (kochen) ihr immer?
A
koche
B
kocht
C
kochen
Slide 14 - Quiz
Er .... (tanzen) heute nicht.
A
tanzt
B
tanzen
C
tanzst
Slide 15 - Quiz
.... (reisen) du morgen nach Berlin?
A
reisst
B
reist
C
reisen
D
reise
Slide 16 - Quiz
Getallen t/m 20
Slide 17 - Slide
Welke vertaling klopt?
A
eins, zwei, drei
B
eins,tzwei,drei
C
eins, zwai,drei
Slide 18 - Quiz
Schrijf voluit in het Duits op. 14,16,20
Slide 19 - Open question
Schrijf in cijfers op wat deze getallen betekenen. fünf, zehn, siebzehn, zwanzig
Slide 20 - Open question
Vraagwoorden
In het Duits beginnen alle vraagwoorden met de letter "w".
Slide 21 - Slide
Vertaal de vraagwoorden naar het Duits. wanneer, wat, wie, waar, hoe
Slide 22 - Open question
Lidwoorden
Lidwoorden in het Nederlands: de, het & een
Lidwoorden in het Duits: der, die, das & ein(e)
In het Duits hebben woorden een geslacht, wat bepaalt welk lidwoord erbij hoort. Dit moet je uit je hoofd leren. Of een woord mannelijk (m), vrouwelijk (v), onzijdig (o) of meervoud (mv) is staat vast.
Slide 23 - Slide
..... Mutter (v) ist sehr nett.
A
der
B
die
C
das
Slide 24 - Quiz
.... Stadt (v) ist sehr schön.
A
der
B
das
C
die
Slide 25 - Quiz
Hast du .... Buch (o) gelesen?
A
das
B
der
C
die
Slide 26 - Quiz
Tim ist .... (een) Freund (m) von Cas.
A
eine
B
ein
Slide 27 - Quiz
Ich habe .... (geen) Geschwister (mv)
A
keine
B
kein
Slide 28 - Quiz
Ich liebe .... (een) Pizza (v)
A
ein
B
eine
Slide 29 - Quiz
.... Mann (m) steht da.
A
ein
B
eine
Slide 30 - Quiz
Wat is anders dan in het Nederlands en schrijf je in het Duits ALTIJD met een hoofdletter?
A
begin van een zin
B
steden/landen
C
namen
D
zelfstandig naamwoord
Slide 31 - Quiz
Jaargetijden, maanden en dagen schrijf je met een hoofdletter.