02_ser_intro_estar

El verbo 'ser' + la familia
¿Qué necesitas para la clase? 

-chromebook
-atención

1 / 35
next
Slide 1: Slide
SpaansMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 3

This lesson contains 35 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

El verbo 'ser' + la familia
¿Qué necesitas para la clase? 

-chromebook
-atención

Slide 1 - Slide

Objetivo de la clase
Ik kan het werkwoord ser  (zijn) goed vervoegen en simpele zinnetjes vertalen en schrijven in combinatie met woordenschat bij het thema 'familie'. 

Slide 2 - Slide

Vervoeging ser
(Yo) soy
(Tú) eres
(Él, ella, usted) es

(Nosotros/as) somos
(Vosotros/as) sois
(Ellos/ellas) son

Slide 3 - Slide

La familia en español

Slide 4 - Slide

broer
oma
oom
nichtje
moeder
vader
ouders
dochter
hermano
abuela
tío
prima
madre
padre
padres
hija

Slide 5 - Drag question

Somos los padres de Carla.

Slide 6 - Open question

No soy tu padre.

Slide 7 - Open question

Marta y Sofia son hermanas.

Slide 8 - Open question

El niño es el hijo de Sara.

Slide 9 - Open question

¿Sois las tías de Mario?

Slide 10 - Open question

¿Eres el primo de Marco?

Slide 11 - Open question

El verbo ser/estar + la escuela
¿Qué necesitas? 

-chromebook

Slide 12 - Slide

Vertaal: Ik ben een meisje

Slide 13 - Open question

Vertaal: Zijn jullie broer en zus?

Slide 14 - Open question

Vertaal: Ben jij Spaans?

Slide 15 - Open question

Vertaal: Hij is mijn opa.

Slide 16 - Open question

Vertaal: Ik ben......... jaar.
(schrijf je eigen leeftijd voluit)

Slide 17 - Open question

Tengo..
Tengo betekent altijd: ik heb

Behalve.... als je het over je leeftijd hebt. Dan vertalen we het als 'ik ben'. 

Slide 18 - Slide

Slide 19 - Slide

Ser vs Estar
¿Qué necesitas? 
-Chromebook
-cuaderno (notebook)
-pluma (bolígrafo)

Slide 20 - Slide

Ser

Yo soy
Tú eres
Él / ella / usted es

Nosotros somos
Vosotros sois
Ellos son
Estar

Yo estoy
Tú estás
Él, ella, usted está

Nosotros estamos
Vosotros estáis
Ellos están

Slide 21 - Slide

Slide 22 - Video

Samenvatting video
Ser = voor vaste dingen als je het werkwoord 'zijn' gebruikt

Bijvoorbeeld: Ik ben Nederlands / Soy holandés
Bijvoorbeeld: Wij zijn moeder en dochter / Somos madre e hija

Estar = voor tijdelijke dingen als je het werkwoord 'zijn' gebruikt

Bijvoorbeeld: Ik ben moe / Estoy cansado
Bijvoorbeeld: Wij zijn op vakantie / Estamos de vacaciones

Slide 23 - Slide

Slide 24 - Slide

Slide 25 - Slide

Uitzonderingen SER

-relaties (friendship is forever)
Ellas son amigas

-Werk 
Soy profesor de castellano

-Tijd / datum
Son las 3 y media / Es el 3 de octubre
Uitzonderingen ESTAR

-Burgerlijke staat (dood, levend, getrouwd, gescheiden, vrijgezel)
Mi abuelo está muerto
Mis padres están divorciados

-Locaties vaste gebouwen
La iglesia está en el centro. 




Slide 26 - Slide

Slide 27 - Slide

Noteer de juiste vorm van ser / estar: Mi amiga es/está bonita

Slide 28 - Open question

Noteer de juiste vorm van ser / estar: Juan y Alex son/están hermanos

Slide 29 - Open question

Noteer de juiste vorm van ser / estar: ¿Vosotros sois/estáis de Francia?

Slide 30 - Open question

Noteer de juiste vorm van ser / estar: Yo soy/estoy un profesor estricto

Slide 31 - Open question

Noteer de juiste vorm van ser / estar: Hoy es/está el jueves

Slide 32 - Open question

Noteer de juiste vorm van ser / estar: Maria es/está bailando en una fiesta

Slide 33 - Open question

Noteer de juiste vorm van ser / estar:
Mi perro es/está muerto

Slide 34 - Open question

Probeer de gaten op te vullen
¡Hola! Me llamo Sofia. .............. una chica de quince años y ....................de Argentina. Argentina ............ un país en Ámerica-Latina. 
Esta semana mi familia y yo .................... en Chile para visitar a nuestra abuela que vive ahí. Yo ................. muy feliz pasar tiempo con mi abuela. La amo mucho. 

Slide 35 - Slide