BB4 Objectief - Subjectief

Nederlands
Feit/Mening
Objectief / subjectief
1 / 25
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 4

This lesson contains 25 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Nederlands
Feit/Mening
Objectief / subjectief

Slide 1 - Slide

FEIT

- Uitspraak over iets wat waar of niet waar is

- Een feit kan je controleren



Voorbeeld van een feit:

De helft van de veertienjarigen in Nederland krijgt €50,00 kleedgeld per maand.

Je kunt controleren of dit waar is door in de krant te kijken of het op internet op te zoeken.

Slide 2 - Slide

MENING (STANDPUNT)

- Wat iemand ergens van vindt

Het is niet controleerbaar

-Je kunt het eens of oneens zijn

Voorbeeld van een mening:

Ik vind het goed dat jongeren kleedgeld krijgen.

Slide 3 - Slide

Feit, mening, of argument?
Chocolade is lekker.
A
Feit
B
Mening
C
Argument

Slide 4 - Quiz

Feit, mening of argument?

Koken is moeilijk.
A
feit
B
mening
C
argument

Slide 5 - Quiz

Feit, mening of argument?

Morgen moet ik naar de tandarts.
A
Feit
B
Mening
C
Argument

Slide 6 - Quiz

ARGUMENT

- Een argument is een uitleg waarmee je een mening verdedigt.

- Je herkent een agument aan signaalwoorden als:

want, namelijk, omdat



Voorbeeld van een argument:

Ik vind het goed dat jongeren kleedgeld krijgen (mening), want dan leren zij met geld omgaan (argument).

Slide 7 - Slide

Feit, mening of argument?
De toets was lastiger dan ik had verwacht.

A
Feit
B
Mening
C
Argument

Slide 8 - Quiz

Feit, mening of argument?
"... omdat er veel open vragen in zaten."

A
Feit
B
Mening
C
Argument

Slide 9 - Quiz

feit/mening?
Je kunt de verantwoordelijkheid niet aan hen overlaten.
A
feit
B
mening
C
geen idee

Slide 10 - Quiz

Feit, mening of argument?
Mijn broertje is een onuitstaanbare treiterkop.

A
Feit
B
Mening
C
Argument

Slide 11 - Quiz

Feit, mening of argument?

Omdat ik morgen naar de tandarts moet.
A
Feit
B
Mening
C
argument
D
Geen van alle

Slide 12 - Quiz



Objectief

gebaseerd op controleerbare feiten



Subjectief

gebaseerd op een mening, gevoel, ervaring of vermoedens.
Argumenten

Slide 13 - Slide

Ik vind het goed dat jongeren kleedgeld krijgen (mening), want dan leren zij met geld omgaan (argument).
Is dit argument objectief of subjectief?
A
Objectief
B
Subjectief

Slide 14 - Quiz

Hoe zou je dit argument objectief kunnen maken?

Slide 15 - Open question

Met welke argumenten sta je sterker?
A
Objectieve
B
Subjectieve

Slide 16 - Quiz

Om 12 uur is er een inbraak gepleegd.
A
objectief
B
subjectief

Slide 17 - Quiz

Er is ingebroken in een huis op de Abeelstraat.
A
objectief
B
subjectief

Slide 18 - Quiz

Het is het mooiste huis van de straat.
A
objectief
B
subjectief

Slide 19 - Quiz

De bewoners waren niet thuis op het moment van de inbraak.
A
objectief
B
subjectief

Slide 20 - Quiz

Op de achterdeur zijn inbraaksporen zichtbaar.
A
objectief
B
subjectief

Slide 21 - Quiz

Op de achterdeur zijn inbraaksporen zichtbaar.
A
objectief
B
subjectief

Slide 22 - Quiz

De jongens van de buurt hebben de inbraak waarschijnlijk gepleegd, want zij zijn altijd uit op rottigheid.
A
objectief
B
subjectief

Slide 23 - Quiz

Het aantal woninginbraken is in de afgelopen tien jaar met 75 procent gedaald tot 23,5 duizend inbraken.
A
objectief
B
subjectief

Slide 24 - Quiz

Bij ongeveer 1 op de 10 inbraken vond de politie een verdachte.
A
objectief
B
subjectief

Slide 25 - Quiz