Les 2 - woordbenoemen

Planning
1. terugblik op de vorige les

2. werkwoord, bijvoeglijk naamwoord, voorzetsel

3. Waarom moet je iets van grammatica weten?


1 / 46
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 1

This lesson contains 46 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Planning
1. terugblik op de vorige les

2. werkwoord, bijvoeglijk naamwoord, voorzetsel

3. Waarom moet je iets van grammatica weten?


Slide 1 - Slide

Lesdoel
- Aan het eind van de les weet wat een werkwoord, bijvoeglijk naamwoord en voorzetsel is. 
- Aan het eind van de les kun je deze woordsoorten in een zin herkennen en benoemen.

Slide 2 - Slide

Wat is het verschil tussen zinsontleden en woordbenoemen?

Slide 3 - Open question

Welke drie lidwoorden kennen we in het Nederlands?

Slide 4 - Open question

allemaal
Zelfstandig 
naamwoord
Geen 
zelfstandig 
naamwoord
breekt
chatten
discotheek
ergerden
Fatima
sneeuwstorm
gekker
kleurboek
steelt
nietsnut
plakkerig
yoghurt
uitzoeken

Slide 5 - Drag question

tot zover de terugblik op de les van gisteren

Slide 6 - Slide

timer
1:30
Geef zoveel mogelijk voorbeelden van werkwoorden.

Slide 7 - Mind map

Werkwoorden (ww)
Een werkwoord is een woordsoort.
De afkorting van werkwoord is WW.
In een zin staat ten minste één werkwoord.
Er zijn ook zinnen met meer dan één werkwoord.
Een werkwoord zegt:
- wat iets of iemand doet,
- wat iets of iemand overkomt
wat er is gebeurd.


Slide 8 - Slide

Is verwijdert een werkwoord of geen werkwoord?
A
werkwoord
B
geen werkwoord

Slide 9 - Quiz

Is 'boven' een werkwoord of geen werkwoord?
A
werkwoord
B
geen werkwoord

Slide 10 - Quiz

Is drinken een werkwoord of geen werkwoord?
A
werkwoord
B
geen werkwoord

Slide 11 - Quiz

Is kochten een werkwoord of geen werkwoord?
A
werkwoord
B
geen werkwoord

Slide 12 - Quiz

Is 'zijn' een werkwoord of geen werkwoord?
A
werkwoord
B
geen werkwoord

Slide 13 - Quiz

Is 'jarig' een werkwoord of geen werkwoord?
A
werkwoord
B
geen werkwoord

Slide 14 - Quiz

Is 'zijn' een werkwoord of geen werkwoord?
"Dat is zijn sporttas."
A
werkwoord
B
geen werkwoord

Slide 15 - Quiz

Het werkwoord 'zingen' is een..... werkwoord
A
sterk
B
zwak
C
onregelmatig

Slide 16 - Quiz

Noteer ww uit onderstaande zin:

Gisteren zwommen wij bij Marveld.

Slide 17 - Open question

Noteer ww uit onderstaande zin:

Gisteren hebben wij gezwommen bij Marveld.

Slide 18 - Open question

Noteer ww uit onderstaande zin:

Gisteren hadden wij kunnen gaan zwemmen bij Marveld.

Slide 19 - Open question

Geef zoveel mogelijk voorbeelden van bijvoeglijk naamwoorden (bnw)

Slide 20 - Mind map

bijvoegelijk naamwoord
Een bijvoegelijk naamwoord zegt iets over een zelfstandig naamwoord.
Je weet door een bijvoegelijk naamwoord meer over het zelfstandig naamwoord.


Slide 21 - Slide

Wat is een bijvoeglijk naamwoord?
A
museum
B
gesprek
C
beroemde
D
jongen

Slide 22 - Quiz

Wat zijn bijvoeglijke naamwoorden?
A
de, het , een
B
slimme, mooie, rode
C
fiets, boek, volleybal
D
lopen, werken, denken

Slide 23 - Quiz


Wat zijn de bijvoeglijke naamwoorden?
A
zonnige
B
dag
C
zonnige , leren
D
leren

Slide 24 - Quiz

Wat is geen bijvoeglijk naamwoord.
A
grote
B
dikke
C
fietsen
D
gekke

Slide 25 - Quiz


Wat is geen bijvoeglijk naamwoord?
A
groene
B
sterke
C
man
D
boze

Slide 26 - Quiz

Wat is een bijvoeglijk naamwoord?
A
slimme
B
tante
C
onvergetelijke
D
logeerpartij

Slide 27 - Quiz

Wat is een bijvoeglijk naamwoord?
A
Dit woord zegt iets over een werkwoord
B
Dit woord zegt iets over een voorzetsel
C
Dit woord zegt iets over een zelfstandig naamwoord
D
Dit woord zegt iets over een lidwoord

Slide 28 - Quiz

Wat weet je nog over het voorzetsel?

Slide 29 - Mind map

Het voorzetsel (vz)
Een voorzetsel staat vaak voor een zelfstandig naamwoord. Voorzetsels zijn onder andere:


Slide 30 - Slide


Ezelsbruggetje. Kijk of je het woord voor de kast of de vakantie kan zetten. Kan dat? Grote kans dat je met een voorzetsel te maken hebt!



  • op de kast
  • onder de kast
  • boven de kast
  • achter de kast
  • voor de kast
  • naast de kast
  • tijdens de vakantie
  • na de vakantie
  • gedurende de vakantie
  • voor de vakantie
  • dankzij de vakantie
  • vanwege de vakantie
Plaats
Tijd & reden/oorzaak

Slide 31 - Slide

Wat zijn voorzetsels?
A
de, het, een
B
in, voor, achter, sinds
C
raam, deur, wand, vakantie
D
voorlezen, voorspellen, voorzeggen

Slide 32 - Quiz

Voorzetsels
Wat is geen voorzetsel?
A
Tijdens
B
voor
C
omdat
D
tussen

Slide 33 - Quiz

Wat is geen voorzetsel?
A
Tijdens
B
eerste
C
achter
D
langs

Slide 34 - Quiz

Wat is een voorzetsel?
A
de
B
naast
C
fietsen
D
fles

Slide 35 - Quiz

tot nu toe....
Hebben we herhaald/kennisgemaakt met de volgende woordsoorten:
- lidwoord (lw)
- zelfstandig naamwoord (znw)
- bijvoegelijk naamwoord (bnw)
- werkwoord (ww)
- voorzetsel (vz)

Slide 36 - Slide

zat
Sleep de woorden naar het juiste vak:
timer
0:40
ZNW
BNW
LW
VZ
De
oude
dame
op
het
groene
bankje.

Slide 37 - Drag question

LW
ZNW
BNW
VZ
WW
De
grote
zee-
leguaan
leeft
rond
de
Galá-
pagos-
eilanden

Slide 38 - Drag question

Tekst
VOORZETSELS
znw
werkwoord
bijv. nw.
tegen
slachtoffers
gouden
naast

Slide 39 - Drag question

Tekst
Het
kleine
meisje
liep
over
straat.
ww
lw
znw
vz
znw
bnw

Slide 40 - Drag question

Kyle
kijkt
graag
televisie.
naar
de
LW
ZNW
WW
ZNW

Slide 41 - Drag question

Sleep de woorden naar je juiste categorie woordsoorten.
lw
znw
bnw
vz
ww
De
eekhoorn
klom
in
de
hoge
boom.

Slide 42 - Drag question

Ik weet wat werkwoorden zijn en kan ze in een zin herkennen.
😒🙁😐🙂😃

Slide 43 - Poll

Ik weet wat bijvoeglijke naamwoorden zijn en kan ze in een zin herkennen.
😒🙁😐🙂😃

Slide 44 - Poll

Ik weet wat voorzetsels zijn en kan ze in een zin herkennen.
😒🙁😐🙂😃

Slide 45 - Poll

Slide 46 - Slide