Les 2

Huiswerk deze les
Doornemen paragraaf 4.1
Maken de opdrachten van deze paragraaf
opdracht 1 t/m 18
Telefoons
Kauwgom in de prullenbak
1 / 33
next
Slide 1: Slide
EconomieMiddelbare schoolmavoLeerjaar 2

This lesson contains 33 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 15 min

Items in this lesson

Huiswerk deze les
Doornemen paragraaf 4.1
Maken de opdrachten van deze paragraaf
opdracht 1 t/m 18
Telefoons
Kauwgom in de prullenbak

Slide 1 - Slide





  • We kijken het gemaakte werk na
  • Ik bespreek de volgende paragraaf
  • Je gaat aan de slag met het huiswerk
  • We sluiten de les af met een korte herhaling van paragraaf 1 + 2
Deze les

Slide 2 - Slide

Opdracht 1
In jouw omgeving zijn er denk ik veel kantoren en minder fabrieken. De fabrieken die er zullen zijn zullen vast geen grote fabrieken zijn.

Opdracht 2
Aardappelen kun je eten met groente (en vlees), maar aardappelen worden ook gebruikt om chips, patat en andere producten te maken (het is ook een bindmiddel)

Slide 3 - Slide

Opdracht 3 
tarwe wordt gezaaid
tarwe wordt geoogst
tarwe wordt verwerkt tot meel
brood wordt gebakken
brood wordt verkocht

Opdracht 4
Aantal bedrijven: boer, meelfabriek, bakker (winkel)
Vaak zit er ook nog groothandel en transport tussen.

Slide 4 - Slide

Opdracht 5
a) de consument is géén bedrijf, hij voegt ook geen waarde toe aan het product. Daarom niet bij de bedrijfskolom.
b) Zonder supermarkt zijn er 3 bedrijven nodig.
c) Een groothandel komt vaak voor als tussenpersoon tussen de meelfabriek en de supermarkt. Soms is het transport uitbesteed, die zou tussen de graanboer en meelfabriek en tussen de meelfabriek en de broodfabriek kunnen zitten. 




Slide 5 - Slide

Opdracht 6
a) de meelfabriek voegt 0,45 - 0,20 = € 0,25 aan waarde toe.
b) de toegevoegde waarde van de broodfabriek is 
1,10 - 0,45 = € 0,65
c) de consument voegt geen waarde toe, die eet het brood op!

Slide 6 - Slide

Opdracht 7
boerderij
kaasfabriek
groothandel
supermarkt

Opdracht 8
a) onjuist
b) onjuist (ook die moeten eraan verdienen)
c) onjuist

Slide 7 - Slide

Opdracht 9
Materiaalkosten:
14,90 x 15 = € 223,50
                    €     2,60
           Totaal € 226,10

Opdracht 10
500 x 1,50 = € 750,-
                    €   39,-
           Totaal € 789,-

Slide 8 - Slide

Opdracht 11
Om de productiekosten te berekenen tel je alle kosten bij elkaar op!
110 + 48 + 30 = € 188,-                Antwoord D is juist

Opdracht 12
Productie kosten fietsenmaker: inkoopkosten, arbeidskosten, energiekosten, verzekeringskosten etc.

Slide 9 - Slide

Opdracht 13
Kostprijs per koekje: totale kosten delen door het aantal geproduceerde koekjes.
42 delen door 350 = € 0,12

Opdracht 14
Aantal ijsjes: productiekosten delen door de kostprijs.
3780 delen door 0,90 = 4.200

Slide 10 - Slide

Opdracht 15
Productiekosten: afzet keer kostprijs.
500 x 7,80 = € 3.900,-

Opdracht 16
a) een bosbouwbedrijf produceert hout
b) textielfabrieken gebruiken katoen of wol
c) een zwembad levert een leuke tijd op (waterpret) maar levert ook veiligheid op (zwemles)

Slide 11 - Slide

Opdracht 17
a) melkveebedrijf, bloemkoolbedrijf, tulpenbroeierij
b) hoogovens, koekfabriek, kaasfabriek
c) taxibedrijf, verzekeringsbedrijf, bank

Opdracht 18
1 = industrieel bedrijf
2 = agrarisch bedrijf
3 = dienstverlenend bedrijf

Slide 12 - Slide

4.2 Wat levert het op?

Slide 13 - Slide

4.2 Wat levert het op?
Je leert deze les
  • Wat een ondernemer is
  • Wat de drie productiefactoren zijn
  • Wat investeren is

Slide 14 - Slide

  • Ondernemer
  • iemand die met een eigen bedrijf zijn geld verdient
Werken kun je als ...
  1. werknemer (-> je werkt voor een baas)
  2. werkgever (-> je werkt als ondernemer en je bent dus eigen baas)


Slide 15 - Slide

Productiefactoren:

  • Kapitaal
  •              Investeren
  • Het kopen van nieuwe kapitaalgoederen 
  • Hierdoor wil een ondernemer meer, beter of goedkoper produceren
  • Arbeid
Kapitaal:
Geld, machines, gebouwen, gereedschappen en andere hulpmiddelen zijn kapitaalgoederen
K
Arbeid:
Al het werk dat mensen doen
A
  • Natuur
Natuur:
Alles wat uit de natuur komt zonder bewerking door mensen
N

Slide 16 - Slide

Investeren
Investeren: het kopen van kapitaal goederen, zoals een machine of
bedrijfswagen

Het doel van investeren:
  • Meer te produceren
  • Beter te produceren
  • Goedkoper te produceren


Slide 17 - Slide

Slide 18 - Video

vervolg 4.2 
Je leert ook in deze paragraaf
  • Wat concurrenten zijn
  • Hoe je de winst kunt berekenen of weten wanneer een bedrijf verlies maakt

Slide 19 - Slide

Concurrenten
bedrijven die het zelfde willen of maken.

Slide 20 - Slide

Winst of verlies?
Door goederen of diensten te verkopen ontvang je geld. Dat is de opbrengst van de verkoop. Van de opbrengst moet je eerst alle kosten betalen. Als er daarna geld overblijft, heb je winst.

Als de kosten hoger zijn dan de opbrengsten, maak je verlies.
Als een bedrijf lange tijd verlies lijdt en de schulden niet meer kan betalen, gaat het failliet.

Slide 21 - Slide

Winst

Je hebt voor €150,- hamburgers verkocht.
Je hebt ze gekocht voor € 100,-
Je winst is €150,- - €100,- = €50,-
Verlies

Je hebt voor €130,- milkshakes verkocht.
Je hebt ze gekocht voor € 140,-
Je verlies is €130,- - €140,- = -€10,-

Slide 22 - Slide

Failliet
als een bedrijf heel lang verlies maakt en de schulden niet meer kan betalen gaat het failliet. Bedrijf wordt dan gesloten.

Slide 23 - Slide

Huiswerk volgende les
Doornemen paragraaf 4.2
Maken: de opdrachten van deze paragraaf (blz 102)
(m.u.v. opdracht 19, 20 en 26)
 i(opdracht 45 + 54 mag je overslaan)
deze mag je dus overslaan

Slide 24 - Slide

Afsluiting les

  • er volgen een aantal vragen
  • maak de vraag, we kijken ze daarna na

Slide 25 - Slide

TERUGBLIK: De productiefactoren zijn:
A
Arbeid en Natuur
B
Natuur, Arbeid en Kapitaal
C
Natuur, Arbeid en Vervoer
D
Arbeid, Kapitaal en Vervoer

Slide 26 - Quiz

Welke productiefactor zie je hiernaast?
A
Kapitaalgoederen
B
Natuur
C
Arbeid
D
Ondernemerschap

Slide 27 - Quiz

Waarom investeren bedrijven?
A
Omdat het moet
B
Om goedkoper en beter te kunnen produceren
C
Om alleen goedkoper te kunnen produceren
D
Omdat investeren in het bedrijfsleven verplicht is.

Slide 28 - Quiz

Match de concurrenten met elkaar

Slide 29 - Drag question

Mick verkoopt computerspelletjes voor € 45,- per stuk. Hij verkoopt er 120.
Hoeveel zijn zijn opbrengsten?

Slide 30 - Open question

Zijn opbrengst is € 7.890,-
Zijn kosten bedragen € 6.780,-
Heeft hij winst of verlies? En hoeveel euro dan?

Slide 31 - Open question

Zijn opbrengst is € 7.800,-
Zijn kosten bedragen € 9.230,-
Heeft hij winst of verlies? En hoeveel euro dan?

Slide 32 - Open question

uitslagen
B - C - B
     Apple <-> Samsung
Jumbo <-> AH      
  Bol.com <-> Wehkamp
Jack&Jones <-> G-star         
5.400 - 1.110 - 1.430 verlies

Slide 33 - Slide