Verklaren = Waarom is iets zoals het is? Wat heb ik erover geleerd en zelf logisch nadenken.
Uitleggen = Vertel wat je erover hebt geleerd: feiten.
Beargumenteren = Overtuigen met feiten (soms met mening)
Verband leggen = Wat heeft het één met het ander te maken?
Verschil = Beide kanten uitleggen en dan benoemen wat het verschil is.
Benoemen = Bijvoorbeeld één begrip dat je hebt geleerd of één voorbeeld uit de brontekst.