V4 W2
1 / 38
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 5,6
This lesson contains 38 slides, with text slides and 2 videos.
Lesson duration is: 90 minItems in this lesson
Slide 1 - Slide
Zeit zum Lesen (10 Min.)
Slide 2 - Slide
Wörterbuch: Vorbereitung auf Schreibfertigkeit
Was brauchen wir?
- Heft
- Kuli / Stift
- Wörterbuch NL-D
Slide 3 - Slide
Programm
- Lesen (10 Min.)
- Vokabeln K2 L7 (5 Min.)
- Jojo (5 Min.)
- haben/sein/werden (10 Min.)
- Modalverben (15 Min.)
Ziele
Nach dieser Woche beherrsche ich die Basis-Grammatik der deutschen Sprache um die Prüfung der Prüfungswoche zu bestehen.
Slide 4 - Slide
Vokabeln Prüfung K2
K2 Lektion 1, 2, 4, 5, 7 D-NL
K2 Lektion 3, 6 NL-D
Freitag den 26. Januar 2024
Inhaalmoment: Dienstag den 30. Januar um 09:00
Slide 5 - Slide
0
Slide 6 - Video
Präsens: haben, sein, werden
hebben = haben zijn = sein worden = werden
ich ... ich ... ich ...
du ... du ... du ...
er ... er ... er ...
wir ... wir ... wir ...
ihr ... ihr ... ihr ...
sie/Sie ... sie/Sie ... sie /Sie ...
timer
3:00
Slide 7 - Slide
tegenwoordige tijd haben, sein & werden
haben sein werden
- ich habe bin werde
- du hast bist wirst
- er/sie/es hat ist wird
- wir haben sind werden
- ihr habt seid werdet
- sie/Sie haben sind werden
Slide 8 - Slide
timer
7:30
Slide 9 - Slide
Slide 10 - Slide
Die Bedeutung der Modalverben
Dürfen = mogen / toestemming hebben
Können = kunnen / in staat zijn tot
Mögen = houden van / lusten / aardig vinden
Müssen = moeten (noodzaak vanuit jezelf)
Sollen = moeten (bevel van een ander)
Wollen = willen
(Wissen = weten)
De klas moet maar snel wegwezen
Slide 11 - Slide
Im Vergleich mit dem schwachen Verb
Wohnen: Können:
Ich wohne Ich kann
Du wohnst Du kannst
Er/sie/es wohnt Er/sie/es kann
Wir wohnen Wir können
Ihr wohnt Ihr könnt
Sie/sie wohnen Sie/sie können
Slide 12 - Slide
Was musst du dir merken?
Uitgang: ich en er/sie/es krijgen geen uitgang
Slide 13 - Slide
S. 512
Slide 14 - Slide
Ergänze!
- Ich ______________ morgen nicht kommen. (Können)
- __________ du gerne Schokoladenmilch? (Mögen)
- Wir sind gestraft und _____________ heute Abend nicht mit unseren Freunden verabreden. (Dürfen)
- Nein, das _________ ich nicht. (Wissen)
- Ich ________ auch weg, denn der Zug fährt ab.ld! (Müssen/sollen?????)
timer
5:00
Slide 15 - Slide
Zeit zum Lesen (10 Min.)
Slide 16 - Slide
Programm
- Lesen (10 Min.)
- Jojo (5 Min.)
- der/die/das (15 Min.)
- Naamvallen (15 Min.)
Ziele
Nach dieser Woche beherrsche ich die Basis-Grammatik der deutschen Sprache um die Prüfung der Prüfungswoche zu bestehen.
Slide 17 - Slide
0
Slide 18 - Video
der - die - das - die
Slide 19 - Slide
mannelijk
vrouwelijk
onzijdig
meervoud
der / ein
die / eine
das / ein
die / keine
den / einen
die / eine
das / ein
die / keine
Kijk naar het zelfstandig naamwoord dat achter het lidwoord staat:
1
4
Slide 20 - Slide
De belangrijkste groepen:
Alle mannelijke personen + dieren + 'werkers'
Alle dagen + maanden
Alle jaargetijden + alle soorten neerslag
Alle auto's
Wanneer is een zelfstandig naamwoord MANNELIJK?
Slide 21 - Slide
De belangrijkste groepen:
- Alle vrouwelijke personen + dieren + 'werkers' die Mutter, die Lehrerin
- Alle cijfers die Eins
- Veel bomen en bloemen die Eiche, die Sonnenblume
- Veel woorden die eindigen op -e, -heit, -keit, -schaft, -ion, -ik, -ei, -tät, -ung
Wanneer is een zelfstandig naamwoord VROUWELIJK?
Slide 22 - Slide
De belangrijkste groepen:
VEEL woorden die in het NL het lidwoord 'het' krijgen, das Fenster
ALLE verkleinwoorden (deze eindigen op -chen of -lein), das Mädchen
ALLE letters van het alfabet, das A
(Veel woorden die met -Ge beginnen EN op -e eindigen), das Gebirge
Wanneer is een zelfstandig naamwoord ONZIJDIG?
Slide 23 - Slide
..
HELP...
Slide 24 - Slide
1. Vater
2. Königin
3. Montag
4. Margarine
5. Brötchen
6. Sommer
7. Wirtschaft
8. Aquarium
9. Hengst
10. Marmelade
timer
3:00
Slide 25 - Slide
1, 2, 3, 4..... hoedje van papier
Slide 26 - Slide
der -Gruppe, ein-Gruppe
Er bestaan 2 grote woordgroepen in het Duits:
- DER - Gruppe
- EIN - Gruppe
S. 504
Slide 27 - Slide
DER-Gruppe und EIN-Gruppe
DER-Gruppe:
de bepaalde lidwoorden (der, die, das) en dies-, jed-, manch-, solch-, all- en welch-.EIN-Gruppe:
ein-, kein- en de bezittelijke voornaamwoorden: mein-, dein-, sein-, ihr-, unser-, euer / eure, ihr- en Ihr-.
Slide 28 - Slide
Stappen van de naamvallen
1. voorzetsel, werkwoord of
hij/hem-regel:
1e naamval onderwerp: hij of wie of wat + gezegde
4e naamval lijdend voorwerp: hem of wie of wat + gezegde + onderwerp
3e naamval meewerkend voorwerp: aan/voor hem of aan/voor wie
2. geslacht: der/die/das
3. kijken in het schema
Slide 29 - Slide
Schreiben Sie den Nominativ, Akkusativ und Dativ der Sätze auf
- Der Sänger hat d_______ Schauspieler ein_____Witz erzählt.
- Die Polizei hat d_____ LKW-Fahrer eine Geldstrafe gegeben.
- Alle Schüler haben ihr______ Lehrer d_____Wahrheit gesagt.
- Einen Ring möchte ich mein_____ Freundin noch nicht schenken.
Slide 30 - Slide
Wiederholung: Präpositionen
Slide 31 - Slide
Oefenen voorzetsels
1. Um dies_____ Zeit (v) kommt er immer aus d_____ Schule (v).
2. Ich werde noch mit mein______ Lehrer sprechen.
3. Ohne d_____ Mädchen (o), komme ich nicht.
4. Für ein____ Eis (o), mache ich das gerne
5. Aus dies____ Grund (m) ist es in Ordnung.
Slide 32 - Slide
Wiederholung: Präpositionen
Slide 33 - Slide
Oefenen voorzetsels
1. Er stellt sich neben d______ Schrank (m).
2. An d_______ Freitag gibt es immer Pommes.
3. Die Katze legt sich neben d______ Heizung.
4. Das Buch steht in d______ Schrank.
5. Vor ein______ Woche hatten wir noch Ferien.
Slide 34 - Slide
Het persoonlijk voornaamwoord
Slide 35 - Slide
Het persoonlijk voornaamwoord
Het persoonlijk voornaamwoord kent in het Duits ook naamvallen!
S. 508
Slide 36 - Slide
Slide 37 - Slide
Schreibfertigkeitsprüfung
- Schrijf leesbaar
- noteer aan het einde het aantal woorden
Klaar? Toets inleveren. Kies en lees een stripboek.
