Eenheid: meter per seconde per seconde (symbool: m/s²)
Versnelling zegt iets over hoeveel sneller de snelheid hoger of lager wordt. De eenheid is meter per seconde per seconde.
Dat betekent dus wanneer bijvoorbeeld de versnelling 2 m/s² is dat de snelheid iedere seconde 2 m/s sneller wordt. Wanneer jij dan bijvoorbeeld eerst 10 m/s gaat zal jij 1 seconde later 12 m/s gaan.
Wanneer de versnelling een negatief getal is, is het eigenlijk een vertraging. Dus stel: a = -3m/s². Wanneer jij dan bijvoorbeeld eerst 20 m/s gaat zal jij 2 seconde later 14 m/s gaan.
Slide 9 - Slide
Snap je het?
situatie 1:
a = 4 m/s²
v(begin) = 10 m/s
v(eind) = ?? m/s
situatie 2:
a = 2,5 m/s²
v(begin) = ?? m/s
v(eind) = 10 m/s
situatie 3:
a = -5 m/s²
v(begin) = 30 m/s
v(eind) = ?? m/s
2 sec later
2 sec eerder
2 sec later
iedere seconde komt er 4 m/s bij. In 2 seconde komt er dus 8 m/s bij. De eindsnelheid is dus 18 m/s
iedere seconde komt er 2,5 m/s bij. In 2 seconde is er dus 5 m/s bij gekomen. De beginsnelheid was dus 2,5 m/s
iedere seconde gaat er 5 m/s af. 2 seconde later is er dus 10 m/s af gegaan. De eindsnelheid is dus 20 m/s.
Slide 10 - Slide
Snap je het?
situatie 1:
a = 4 m/s²
v(begin) = 10 m/s
v(eind) = ?? m/s
2 sec later
Slide 11 - Slide
Snap je het?
situatie 2:
a = 2,5 m/s²
v(begin) = ?? m/s
v(eind) = 10 m/s
2 sec eerder
Slide 12 - Slide
Snap je het?
situatie 3:
a = -5 m/s²
v(begin) = 30 m/s
v(eind) = ?? m/s
2 sec later
Slide 13 - Slide
Formule versnelling
Slide 14 - Slide
Slide 15 - Slide
Slide 16 - Slide
Versnelling - Oefenvraag
Een auto heeft eerst een snelheid van 15 m/s. Hierna heeft de auto een snelheid van 23 m/s. Deze versnelling vindt plaats in 13 seconden.
Bereken de versnelling.
Slide 17 - Slide
Versnelling - Oefenvraag
Een auto heeft eerst een snelheid van 15 m/s. Hierna heeft de auto een snelheid van 23 m/s. Deze versnelling vindt plaats in 13 seconden.
Bereken de versnelling.
formule:
a=ΔtΔv
gegevens:
v(begin) = 15 m/s
v(eind) = 23 m/s
t = 13 s
berekening:
∆v = 23 - 15 = 8 m/s
a=ΔtΔv=138=0,62
m/s2
resultaat:
a = 0,62 m/s2
Slide 18 - Slide
Versnelling - Oefenvraag
Een fiets heeft een versnelling van 0,1 m/s2. Eerst rijdt de fietser met 7 km/h.
Wat is zijn snelheid 5 seconden later?
Slide 19 - Slide
Versnelling - Oefenvraag
Een fiets heeft een versnelling van 0,1 m/s2. Eerst rijdt de fietser met 7,2 km/h.
Wat is zijn snelheid 5 seconden later?
formule:
Δv=a⋅Δt
gegevens:
a = 0,1 m/s2
v(begin) = 7,2 km/h = 2 m/s
∆t = 12 s
berekening:
v(eind) = 2 + 1,2 = 3,2 m/s
v(eind) = 3,2 m/s
resultaat:
v(eind) = 3,2 m/s
(of 11,52 km/h)
v(eind)=v(begin)+Δv
Δv=a⋅Δt=0,1⋅12=
1,2 m/s
Slide 20 - Slide
Pak je laptop, rekenmachine
en een blaadje + pen en log in in deze LessonUp-les
Slide 21 - Slide
A
ΔV = 240 m/s
B
ΔV = 1,6 m/s
C
ΔV = 8 m/s
D
ΔV = -8 m/s
Slide 22 - Quiz
A
ΔV = 10 m/s
B
ΔV = 40 m/s
C
ΔV = -10 m/s
D
ΔV = -40 m/s
Slide 23 - Quiz
A
ΔV = 30 m/s
B
ΔV = -30 m/s
C
ΔV = 0 m/s
D
ΔV = 300 m/s
Slide 24 - Quiz
A
ΔV = 15 m/s
B
ΔV = 1,67 m/s
C
ΔV = 0,6 m/s
D
ΔV = 8 m/s
Slide 25 - Quiz
A
a = 32 m/s2
B
a = 2 m/s2
C
a = -2 m/s2
D
a = 3 m/s2
Slide 26 - Quiz
A
Δt = 50 s
B
Δt = 2 s
C
Δt = 2,5 s
D
Δt = 200 s
Slide 27 - Quiz
A
Ve = 3 m/s
B
Ve = 27 m/s
C
Ve = 10 m/s
D
Ve = 4 m/s
Slide 28 - Quiz
A
ΔV = 24 m/s
B
ΔV = 10 m/s
C
ΔV = 1,5 m/s
D
ΔV = 2 m/s
Slide 29 - Quiz
A
Vb = 74 m/s
B
Vb = 300 m/s
C
Vb = 26 m/s
D
Vb = 24 m/s
Slide 30 - Quiz
A
a = -150 m/s2
B
a = -6 m/s2
C
a = 150 m/s2
D
a = 6 m/s2
Slide 31 - Quiz
A
a = 32 m/s2
B
a = 24 m/s2
C
a = 16 m/s2
D
a = 8 m/s2
Slide 32 - Quiz
A
a = -20 m/s2
B
a = 20 m/s2
C
a = -5 m/s2
D
a = 5 m/s2
Slide 33 - Quiz
A
a = -150 m/s2
B
a = -6 m/s2
C
a = 150 m/s2
D
a = 6 m/s2
Slide 34 - Quiz
Voordat je begint- NAKIJKEN!
Kijk je antwoorden van de vorige LessonUps na.
Dit gaat om les 1 t/m 3, de antwoorden zijn nu verschenen op dia's achter de opgaven
Slide 35 - Slide
Verwerkingsvragen
Dit is Huiswerk
In SOM vind je wanneer je dit precies moet af hebben
Slide 36 - Slide
Opdracht 1
Slide 37 - Slide
Beantwoord hier opdracht 1, schrijf in je schrift en maak een foto of typ het uit.
noteer je berekening met formule(s) en een antwoord met eenheid
Slide 38 - Open question
s
s
Opdracht 2
1
2
3
4
5
6
7
Slide 39 - Drag question
Opdracht 3
Slide 40 - Open question
Opdracht 4
Slide 41 - Slide
Beantwoord hier opdracht 4, schrijf in je schrift en maak een foto of typ het uit.
noteer je berekening met formule(s) en een antwoord met eenheid
Slide 42 - Open question
Opdracht 1
Opdracht 4
Uitwerkingen (klik om te zoomen)
Opdracht 3a
versneld: deel 1 & 5
eenparig: deel 2,4,6 (deel 4 heeft een constante snelheid van 0 km/h)