Herhaling van het jaar

Wat weten we nog?
1 / 50
next
Slide 1: Slide
RetailBeroepsopleiding

This lesson contains 50 slides, with interactive quizzes and text slide.

Items in this lesson

Wat weten we nog?

Slide 1 - Slide

Wat is groene stroom?
A
stroom uit een groene kabel
B
stroom die door groene apparaten gemaakt is
C
energie die schade richt aan de natuur
D
milieuvriendelijke energie

Slide 2 - Quiz

De december maand is voor winkels een belangrijke maand.
A
Waar
B
Niet-waar

Slide 3 - Quiz

Thanksgiving is in Nederland een belangrijke feestdag.
A
Waar
B
Niet- waar

Slide 4 - Quiz

Een ecologische voetafdruk is:
A
Je voetafdruk in de natuur
B
De ruimte die je inneemt op de aarde
C
Een afdruk die gerecyceld wordt
D
Alles op de aarde

Slide 5 - Quiz

Wat betekent het voor de natuur als wij, mensen, meer ruimte innemen?
A
dan verdwijnen er planten en dieren
B
dan gebruiken we de aarde goed
C
er komen dan meer dieren en planten
D
dat we goed leven

Slide 6 - Quiz

Stress kun je krijgen door werken in een winkel.
A
Waar
B
Niet-waar

Slide 7 - Quiz

Een artikelpresentatie is altijd een product dat in de aanbieding is.
A
Waar
B
Niet-waar

Slide 8 - Quiz

In een supermarkt is er een vaste looproute voor de klanten
A
Waar
B
Niet-waar

Slide 9 - Quiz

Waar let je op bij een beroepshouding?
A
jezelf
B
uiterlijk en gedrag
C
gedrag en kleding
D
gedrag, uiterlijk en kleding

Slide 10 - Quiz

Bij een artikelpresentatie let je op:
A
prijskaartje, hoogte schappen, merk
B
prijskaartje, hoogte schappen
C
Prijskaartje, hoogte, schappen, merk, schoonmaken en datum
D
Prijskaartje, hoogte, schappen, merk en schoonmaken

Slide 11 - Quiz

Wat zijn communicatie vaardigheden?
A
taken die je kunt uitvoeren
B
dat je goed kan communiceren met anderen
C
vaardigheden die je nog moet leren
D
dat je niet kunt praten

Slide 12 - Quiz

Een beroepshouding is:
A
de manier waarop je werkt
B
de manier waarop je praat tegen klanten
C
de manier waarop je danst
D
de manier waarop je je gedraagt op stage/werk

Slide 13 - Quiz

Je persoonlijke verzorging zegt iets over hoe slim je bent
A
Waar
B
Niet-waar

Slide 14 - Quiz

Waarom hebben de meeste winkels werkkleding?
A
veiligheid
B
veiligheid, herkenbaarheid en mooiigheid
C
herkenbaarheid
D
veiligheid, herkenbaarheid en hygiene

Slide 15 - Quiz

Je bent representatief als je:
A
er verzorgd uitziet
B
veel make-up draagt
C
vriendelijk bent
D
een visitekaartje hebt

Slide 16 - Quiz

Een barcode is hetzelfde als een streepjescode
A
Waar
B
Niet-waar

Slide 17 - Quiz

Contant geld is:
A
alleen munten
B
betalen met je bankpas
C
alleen briefpapier
D
munten en briefpapier

Slide 18 - Quiz

De bedragen in een winkel worden bij pinnen afgerond
A
Waar
B
Niet-waar

Slide 19 - Quiz

Wat kun je doen om geld te controleren op echtheid?
A
Kijken en eten
B
Kijken en ruiken
C
Kijken en kantelen
D
Kijken, voelen en kantelen

Slide 20 - Quiz

Truus koopt een trui van € 17,96
Hoeveel moet zij contant betalen?
A
€17,96
B
€18,00
C
€17, 95
D
€17,98

Slide 21 - Quiz

Guus koopt bij de Mediamarkt een nieuwe tv van €1648, 77
Wat moet hij betalen als hij pint?
A
€1650
B
€1649
C
€1648,80
D
€1648,77

Slide 22 - Quiz

Simone koopt een mascara van €16,48 en betaalt met €20,-
Wat krijgt zij terug?
A
€3,52
B
€3,50
C
€4,00
D
€2,52

Slide 23 - Quiz

Jeroen heeft boodschappen gedaan bij de Jumbo. Hij moet €98,66 betalen. Hij betaalt contactloos. Wat moet hij dan afrekenen?
A
€98,70
B
€98,65
C
€98, 66
D
€99,00

Slide 24 - Quiz

Een transportmiddel is:
A
een hulpmiddel voor oudere mensen
B
een vervoersmiddel
C
een hulmiddel om zware dingen mee te verplaatsen
D
beter voor je rug

Slide 25 - Quiz

Interne en externe transportmiddelen zijn hetzelfde
A
Waar
B
Niet-waar

Slide 26 - Quiz

Een ander woord voor derving is:
A
over de datum
B
crimineel
C
verlies
D
stelen

Slide 27 - Quiz

Pim koopt schepsnoep bij het kruidvat. Hij moet €7, 43 betalen. Hij betaalt gepast. Waarmee betaalt hij?
A
€5, €2, 2x €0,20, 1x 0,02 en 1x €0,01
B
3x€2, 1x €1, 2x €0,20 en 1x €0,05
C
€5, €2, 2x €0,50 en 1x €0,05
D
€5, €2, 2x €0.20 en 1x €0.05

Slide 28 - Quiz

Lisa wilt een fles haarshampoo pakken maar valt uit haar handen dat is dan een voorbeeld van criminele derving.
A
Waar
B
Niet-waar

Slide 29 - Quiz

In een magazijn kan geen derving ontstaan.
A
Waar
B
Niet-waar

Slide 30 - Quiz

THT betekent:
A
te houdbaar tot
B
tenminste voelbaar tot
C
tenminste houdbaar tot
D
tenminste houdbaar tegen

Slide 31 - Quiz

TGT betekent:
A
Te goed tot
B
totaal geen tijd
C
tenminste gehouden tot
D
te gebruiken tot

Slide 32 - Quiz

Als er na de decembermaand veel pepernoten over zijn, hoe voorkom je derving?
A
door alles gratis mee te geven aan klanten
B
door het op te eten met het team
C
weggooien en volgend jaar minder bestellen
D
ze af te prijzen

Slide 33 - Quiz

Welk artikel past niet hetzelfde artikelgroep?
Artikelgroep: verse groente en fruit
A
peren
B
ijsbergsla
C
appelsap
D
sinaasappel

Slide 34 - Quiz

Kruis het artikel aan dat NIET in dezelfde artikelgroep past.
Artikelgroep: gereedschap

A
hamer
B
spijkers
C
zaag
D
accuboor

Slide 35 - Quiz

Waar gebruik je een prijzentang voor?
A
om artikelen af te prijzen
B
om artikelen te prijzen
C
om de klant te foppen
D
om de prijs zichtbaar te maken

Slide 36 - Quiz

Een ridderspoortang gebruik je om:
A
de prijs zichtbaar te maken
B
de maat aan de kleding te maken
C
om de aanbieding duidelijker te maken
D
om gaatjes te dichten

Slide 37 - Quiz

Een order is:
A
bestelling van een klant
B
opdracht van een klant
C
belangrijke informatie over de bestelling
D
een groothandel

Slide 38 - Quiz

Op een order staan:
A
ordernummer, NAW-gegevens en prijs
B
NAW-gegevens, artikelomschrijving en VPE
C
ordernummer, artikelnummer en prijs
D
ordernummer, NAW-gegevens, artikelomschijving, VPE en prijs

Slide 39 - Quiz

Bij een standaardorder:
A
wordt alles standaard geleverd
B
wordt het later bezorgd dan normaal
C
is de bestelling hetzelfde als in een winkel
D
gelden er standaard regels; binnen 2 dagen geleverd

Slide 40 - Quiz

Bij een backorder:
A
heeft de klant de bestelling snel nodig
B
is de levering standaard 2 dagen
C
niet alles leverbaar en komt er een gedeelte later binnen
D
de groothandel spreekt af wanneer het geleverd wordt

Slide 41 - Quiz

Het verzamelen van een order verloopt niet altijd soepel omdat:
A
er geen personeel is
B
er geen voorraad is
C
er geen vrachtwagens zijn
D
er te veel voorraad is

Slide 42 - Quiz

Artikelen die over de datum zijn, worden weggegooid nadat ze in de administratie verwerkt zijn.
A
Waar
B
Niet- waar

Slide 43 - Quiz

Zichtbaar vuil in de winkel is:
A
wat de klanten laten vallen in de winkel
B
wat de klanten meenemen van buiten ( nattigheid bij regen)
C
vuil wat je niet kunt zien
D
vuil wat je kunt zien (droog vuil en aangekleefd vuil)

Slide 44 - Quiz

Het verwijderen van onzichtbaar vuil noem je?
A
een reinigingsmiddel
B
een schoonmaakmiddel
C
desinfecteren

Slide 45 - Quiz

Waar gebruik je het gele schoonmaakdoekje voor?
A
sanitair
B
interieur
C
vloer
D
keuken

Slide 46 - Quiz

Een reinigingsplan is:
A
een plan voor vrouwen om schoon te maken
B
handig voor mannen die uit huis gaan
C
door vrouwen bedacht
D
een plan met wat je wanneer, wat en hoe moet schoonmaken

Slide 47 - Quiz

Had je veel vragen goed?
A
jazeker! meer dan de helft
B
nee, niet echt opgelet tijdens de lessen
C
mocht ik willen
D
viel zwaar tegen

Slide 48 - Quiz

Stress is:
A
hoofdpijn hebben na een avond stappen
B
een reactie van je lichaam op een probleem/uitdaging
C
gepest worden op school
D
niet goed in je vel zitten

Slide 49 - Quiz

Als er te weinig voorraad bij een groothandel is dan heeft dat gevolgen. Welke?
A
het kost geld
B
de goederen gaan over de datum
C
de klant is hier niet blij mee
D
bedrijven moeten dan sluiten

Slide 50 - Quiz