DISK thema 10 regels en straf de werkwoorden

DISK thema 10 regels en straf de werkwoorden
1 / 43
next
Slide 1: Slide
NT2ISK

This lesson contains 43 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

DISK thema 10 regels en straf de werkwoorden

Slide 1 - Slide

wat is het woord in jouw taal :
de regels en straffen

Slide 2 - Mind map

Slide 3 - Slide

wat is dit ?
A
de zwervers
B
de zwerf prullenbak
C
het zwerfaval
D
de zwerfafval

Slide 4 - Quiz

schrijf het woord in een zin :
het zwerfafval
werkwoord > liggen

Slide 5 - Open question

wat is dit ?
A
de kiezer
B
de beslissing nemen
C
ik heb het niet goed?
D
wat ik niet wil ?

Slide 6 - Quiz

schrijf het woord in een zin :
de beslissing
werkwoord > zijn

Slide 7 - Open question

Slide 8 - Slide

Slide 9 - Slide

wat is controleren
maak een zin met : Ik........

Slide 10 - Open question

maak een zin met
ik / controleren / het fietslicht

Slide 11 - Open question

Slide 12 - Slide

goedmaken
maak een zin met
jij .......................

Slide 13 - Open question

goedmaken / jij
maak een zin in de verleden tijd

Slide 14 - Open question

controleren
maak zin in de voltooide tijd
wij h.............

Slide 15 - Open question

Slide 16 - Slide

reageren
maak een zin :
............... u op de ...............

Slide 17 - Open question

reageren
maak zin in de voltooide tijd
wij of jij ..........

Slide 18 - Open question

Slide 19 - Slide

regelen
maak zin in de voltooide tijd
wij of jij ..........

Slide 20 - Open question

Slide 21 - Slide

wat is straffen ?

Slide 22 - Open question

maak zin:
hij / straffen / leerlingen/opdracht

Slide 23 - Open question

maak zin in de voltooide tijd
ik heb ..........

Slide 24 - Open question

Slide 25 - Slide

wat is verdienen

Slide 26 - Open question

verdienen /hij

Slide 27 - Open question

Slide 28 - Slide


Slide 29 - Open question

Slide 30 - Slide


Slide 31 - Open question

Slide 32 - Slide

schrikken
wat betekent dit woord ?

Slide 33 - Open question

schrikken
verleden tijd :
A
Hij skrikte van de struik.
B
Hij schrok van de struik.
C
Hij schrokte van de struik .
D
Hij schrikt van de struik.

Slide 34 - Quiz

schrikken
voltooide tijd :
A
Hij was heel geschrokt van de hond.
B
Ik ben geschrokt van de hond.
C
Hij heeft geschrokken van de hond .
D
Ik ben geschrokken van de hond .

Slide 35 - Quiz

Slide 36 - Slide

voltooide tijd
snoepen / Ik

Slide 37 - Open question

Slide 38 - Slide

Slide 39 - Slide

Slide 40 - Slide

Slide 41 - Slide

Slide 42 - Slide

Slide 43 - Slide