De Portugese ontdekkingsreiziger Pêro Vaz de Caminha schrijft, na zijn aankomst in het tegenwoordige Brazilië op 23 april 1500, in een brief aan de Portugese koning Manuel I:
Dinsdagochtend gingen we weer aan land om meer brandhout en water te halen. Er waren weer elegant beschilderde inboorlingen. Cabral (de leider van de expeditie) beval ons dat wij rechtstreeks naar het kruis dat tegen de boom vlak bij de rivier stond, moesten gaan, dat wij moesten knielen en het moesten kussen, zodat de inboorlingen konden zien hoeveel respect wij ervoor hadden. (…)
Ze werken niet, telen geen vee, er is hier geen koe, geen os, geen geit noch enig ander dier dat gewend is aan de levenswijze van de mens. Ze eten slechts knollen die hier overvloedig groeien, en de zaden en vruchten die de bodem en de bomen zelf voortbrengen. (…)
Vandaag, vrijdag 1 mei, gingen we met onze vlag aan land. We begaven ons naar de zuidkant van de rivier, waar de plek ons beter leek om het kruis met de wapenschilden en de vaandels van Zijne Majesteit op te stellen. Vervolgens droeg pater Enrique de mis op. De Indianen die daar waren gingen bij ons zitten of knielen, zoals ook wij deden. (…)
Nicolau Coelho had tinnen kruisen meegebracht, die hij vervolgens stuk voor stuk aan hen uitdeelde. (…)
Dit land dat wij tot de zuidelijke punt hebben bezocht en waarvan we de noordelijke punt vanaf ons schip kunnen zien, moet zo groot zijn dat het een kustlijn van 60 of 65 zeemijlen moet hebben. Het binnenland leek zeer groot. Tot op heden zijn we er niet achter gekomen of er goud of zilver is, of enig ander metaal. Dit land is ongerept en als men het wil benutten, kan men er alles laten groeien, dankzij de zoete wateren die het heeft. Op deze wijze, mijnheer, bericht ik Zijne Majesteit wat ik in dit land heb gezien.