Modale werkwoorden in de VT

• Duits
• Middelbare school
• vwo
• Leerjaar 3

Modalverben auf Deutsch:

Wat betekenen de Modalverben ook alweer?

Verbinde die Modalverben mit der Bedeutung.

müssen

kunnen

mogen, toestemming hebben

leuk vinden, lusten, aardig vinden

moeten

willen 

möchten

mögen

dürfen

können

sollen

wollen

Betekenis:

• dürfen   (= mogen)
• können (= kunnen)
• mögen  (= lusten, lekker vinden, houden van)
• müssen (= moeten als noodzaak)
• sollen  (= moeten als wens van een ander, aanrading, bevel)
• wollen  (= willen)
• wissen (= weten - geen modaal ww, maar net zo vervoegd)
  

De tegenwoordige tijd van de Modalverben (herhaling)

Er ________ das Buch nicht finden.

1. könn
2. Könnt
3. kann
4. kannt

_________ du das Buch nicht finden?

1. könnt
2. könnst
3. kannt
4. kannst

Er________ gleich seine Hausaufgaben machen.

1. willt
2. wollt
3. will
4. woll

Die Lehrerin sagt, ihr _______ die Hausaufgaben machen!

1. sollt
2. müsst

Hausaufgaben _______ gemacht werden!

1. sollen
2. müssen

In de verleden tijd valt de Umlaut bij alle vormen weg!

Hoe maak je verleden tijd? 

Verleden tijd van de modale werkwoorden:

De vormen van de modale werkwoorden in de onvoltooid verleden tijd lijken sterk op de zwakke (=regelmatige) werkwoorden. 

Je moet er een paar stappen ondernemen om de goede vorm te vinden:

Stappenplan: 

1. Je zoekt telkens eerst de stam (ww zonder -en).

2. Dan voeg je eerst -te voor de verleden tijd toe.

3. Hieraan voeg je (daar waar nodig) de uitgang toe.

4. Vervolgens moet je bij een aantal modale werkwoorden de stamklinker veranderen

LET OP: In de verleden tijd van modale werkwoorden krijg je NOOIT een Umlaut!!!

vt-stam

dürfen = durfte

können = konnte

mögen = mochte

müssen = musste

sollen = sollte

wollen = wollte

wissen = wusste

Die Deklination im Präteritum

ich + vt-stam + e

du + vt-stam + est

er/sie/es + vt-stam + e

wir + vt-stam + en

ihr + vt-stam + et

sie/Sie + vt-stam + en

Wellicht handig om dit als aantekening op te schrijven!

verleden tijd
(wollen) Ich ______ nach Hause gehen.

1. wollte
2. willte
3. wollt
4. willt

verleden tijd
(dürfen) ______ du in die Disko gehen?

1. dürftest
2. darftest
3. durftest
4. willt

verleden tijd
(wissen) ______ er, dass die letzte Stunde ausfiel?

1. wisste
2. wusste
3. weißte

verleden tijd
(können) Ihr ______ doch nach Hause gehen.

1. könnt
2. konnten
3. konntet
4. könntet

verleden tijd
(sollen) Herr Meiser _____ eigentlich nicht in die Disko gehen?

1. sollten
2. sollte
3. solltest
4. solltet

verleden tijd
(müssen) Er ______ unbedingt mit seiner Frau reden.

1. müsste
2. musstet
3. müsstet
4. musste

verleden tijd
(mögen) Er ______ den herrlichen Kuchen nicht.

1. mochte
2. mogte
3. möchte
4. mochtet

Ich (können, vt) ……………. dir helfen.

Er(wissen, t) …….. noch nicht so viel.

Wir (wollen, vt) ……… dich nicht stören.

Du (dürfen, t) ……… heute früher nach Hause gehen.

Er (müssen, vt) …….. zeitig aufstehen.

Ihr (können, vt) …… es nicht sehen.

Er (wollen, vt) ……. nachher einkaufen gehen.

Ich (dürfen, vt) ……. es euch nicht sagen.

Du (sollen, vt) …….. den Abwasch machen.

Ihr (sollen, vt) ……... eure Hausaufgaben machen.