2425 week 3

Quel temps fait-il aujourd'hui?
1 / 48
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

This lesson contains 48 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Quel temps fait-il aujourd'hui?

Slide 1 - Slide

  • les devoirs - werkwoorden -er
  • écrire
Le but: à la fin de ce cours:
- kun je vertellen waar je op vakantie bent geweest
- kun je vertellen met welk vervoersmiddel  je hebt gereisd en naar welk land
- ben je klaar voor het schrijfgedeelte van het SO

Slide 2 - Slide

Overhoren
houden van
dol zijn op
een hekel hebben aan
een voorkeur hebben voor

Slide 3 - Slide

Overhoren: werkwoorden -er
aimer - houden van
adorer - dol zijn op
préférer - een voorkeur hebben voor
détester - een hekel hebben aan

voorkeurswerkwoorden

Slide 4 - Slide

Overhoren
arriver
entrer
manger
regarder
marcher
parler
habiter

Slide 5 - Slide

Overhoren
arriver - aankomen
entrer - naar binnen komen
manger - eten
regarder - kijken
marcher - lopen
parler - praten
habiter - wonen

Slide 6 - Slide

Écrire - blz 34
Tussentijdse toets: 
Schrijfvaardigheid + leesvaardigheid Unité 1 

Doel: Je kunt vertellen waar je op vakantie bent geweest, hoe, met
wie, hoe lang je daar gebleven bent, hoe het weer was en wat je hebt gedaan.

Slide 7 - Slide

Hoe gebruik je het? 
in Nederland  
 naar Frankrijk

 in Parijs 
in de Verenigde Staten

Tu es allé où?

Slide 8 - Slide

Slide 9 - Slide

Grammaire: Namen van landen + voorzetsel bij landen en plaatsen


In het Frans staat er altijd een lidwoord of een voorzetsel bij een aardrijkskundige naam.

Slide 10 - Slide

Villes / villages
Om een stad of dorp aan te geven gebruik je het voorzetsel 'à'. 

Voorbeeld:
        Je vais à Paris 
        Je vais à Londres

Slide 11 - Slide

Continents
Om continenten aan te geven gebruik je het voorzetsel 'en'. 

Voorbeeld:
        En Afrique  En Asie
        En Europe  En Amérique
        En Océanie
        

Slide 12 - Slide

Pays
  • Bij landen heb je drie opties: en / au / aux

  • Om te bepalen welk voorzetsel bij welk land hoort, moet je het geslacht weten van het land. 



in/naar

Slide 13 - Slide

Pays 
  • 'En
  • Féminin (vrouwelijk) > deze eindigen op een 'e'
  • (en Espagne) (en France)

Slide 14 - Slide

Pays
  • 'au'
  • Masculin (mannelijk)
  • Eindigt niet op een e 
    ( au Danemark, au Canada, au Pérou, au Japon) 

Slide 15 - Slide

Pays
  • Aux
  • Pluriel (meervoud, eindigt meestal op een -s)

Voorbeeld: 
        Aux États-Unis
        Aux Pays-Bas

Slide 16 - Slide

Résumé
à =  dorp en steden
en = continenten en vr. landen
au = mannelijke landen
aux = Landen meervoud
in/naar

Slide 17 - Slide

Hoe gebruik je het? 
Ik ga met de bus 
Ik ga met de auto 

Ik ga te voet 
Ik ga
op de fiets 

Comment as-tu voyagé?

Slide 18 - Slide

Les moyens de transport
Écrire - exercice 23 - page 33

Slide 19 - Slide

Hoe gebruik je het? 

Je vais/ je suis allé : 
bus , voiture, avion, train, vélo. métro/tram
bateau
 
pied


à
en

Slide 20 - Slide

combien de temps es-tu resté?
Une semaine
15 jours (deux semaines)
trois semaines

Slide 21 - Slide

Les devoirs

SO - leestekst
(alle woorden apprendres F-N)
leren werkwoorden -er (basiswoordenlijst)
Antwoord kunnen geven op vragen exercice 30 blz 37

Slide 22 - Slide

  • quiz
  • écrire
Le but: à la fin de ce cours:
- kun je vertellen waar je op vakantie bent geweest
- kun je vertellen met welk vervoersmiddel  je hebt gereisd en naar welk land
- ben je klaar voor het schrijfgedeelte van het SO

Slide 23 - Slide

Tu vas .......

Slide 24 - Open question

Je vais ....

Slide 25 - Open question

La météo: sleep het juiste weer naar het juiste plaatje.
Il fait mauvais
Il fait chaud
Il fait froid
Il fait 22 degrés

il fait beau

Slide 26 - Drag question

La météo: sleep het juiste weer naar het juiste plaatje.
Il neige
Il y a du soleil
Il pleut
Il fait -5 degrés

Il y a du vent


Slide 27 - Drag question

Mon pays natal, c'est.... Belgique
A
geen lidwoord
B
le
C
la

Slide 28 - Quiz

(we vertrekken met de boot naar Engeland.)
Nous partons en bateau pour ...
A
l 'Allemagne
B
l'Autriche
C
l'Anglais
D
l'Angleterre

Slide 29 - Quiz

(Hij heeft naar muziek geluisterd)
Il ... de la musique
A
écouté
B
a écouté
C
écoute
D
à écouté

Slide 30 - Quiz

Hij is ziek geweest.

Il ... malade
A
ont été
B
ont eu
C
a été
D
a eu

Slide 31 - Quiz

(Marie-Louise gaat naar Portugal.)
Marie-Louise va ........ Portugal.
A
à
B
en
C
au
D
aux

Slide 32 - Quiz

Ils vont ........ Chine.
A
en
B
à
C
au
D
dans

Slide 33 - Quiz


(Haar neef speelt tennis.)
........ cousin joue au tennis.
A
son
B
ses
C
sa
D
se

Slide 34 - Quiz

Louise est ........ aux Antilles.
Wat kan er op de open plek staan?
A
allé
B
aller
C
allée

Slide 35 - Quiz

Au travail
maken: exercice 24 a
exercice 25 en 26

Klaar? ga verder met exercices 28, 29 (P. 35-36)

Uiteindelijk moet je exercice 30 kunnen voor de toets
timer
15:00

Slide 36 - Slide

Exercice 25
 

1 Aux Pays-Bas / En Hollande
2 en France
3 au Maroc
4 en Suisse
5 en Allemagne

Slide 37 - Slide

Exercice 26
1 quinze jours
2 dormir
3 un avantage
4 bronzer
5 une randonnée
6 revenir
7 faire de l’escalade
8 se baigner
Mots qui restent : de zon = le soleil; huren = louer


Slide 38 - Slide

Exercice 28
1 Je suis allé en Suisse avec mes parents.
 Ik ben naar Zwitserland gegaan met mijn ouders.
2 Nous sommes allés en voiture.
 Wij zijn met de auto gegaan.
3 Nous sommes restés quinze jours dans l’appartement.
 Wij zijn twee weken in het appartement gebleven.
4 J’ai fait beaucoup de randonnées en montagne.
 Ik heb veel wandelingen gemaakt in de bergen.

Slide 39 - Slide

Exercice 28
5 Heureusement, il a fait beau tout le temps.
 Gelukkig was het de hele tijd mooi weer.
6 Nous avons passé de très bonnes vacances.
 We hebben een hele goede vakantie gehad.


Slide 40 - Slide

Exercice 29 - voorbeeld
Je suis rentré(e) à la maison hier.
Je suis allé(e) au Portugal.
Nous sommes parti(e)s / nous avons voyagé en avion.
Il a fait très chaud tout le temps.
Je suis resté(e) quinze jours.
Non, on a fait du camping.
J’ai fait de l’escalade et j’ai bronzé, on a fait des randonnées.
Oui, il y avait plein de choses à faire.
J’ai passé de très bonnes vacances.

Slide 41 - Slide

comment as-tu voyagé?

Slide 42 - Open question

Il a fait beau?

Slide 43 - Open question

Tu es resté combien de temps?

Slide 44 - Open question

Tu as été à l'hotel?

Slide 45 - Open question

Qu'est-ce que tu as fait?

Slide 46 - Open question

Tu es allé où?

Slide 47 - Open question

Exercice 30 - voorbeeld
Salut ! Pendant les grandes vacances, je suis allé en France.
On est partis en voiture, mes parents, ma sœur et moi.
On a fait du camping. On est restés là-bas quinze jours.
J’ai fait de l’escalade / J’ai fait du karting / Je suis allé à la plage, bien sûr. Il a fait très chaud donc j’ai préféré aller à la plage. Malheureusement, il y avait des guêpes. Je n’aime pas ça !
La photo, c’est mes copains et moi, à la plage.

Slide 48 - Slide