thema 'de economie' les 1

• NT2
• Voortgezet speciaal onderwijs
• Leerroute 1

Thema 'de economie'

les 1

woordenschatlessen op A2-niveau ter voorbereiding op het inburgeringsexamen.

de economie

De economie van dit land is gezond, de inkomsten en uitgaven zijn in evenwicht.

de handel

Hij heeft een handel in kleding.

(= kopen en verkopen)

De leerlingen schrijven de woorden in een woordenschrift en zetten eventueel de vertaling erbij. 

de economie

De economie van dit land is gezond, de inkomsten en uitgaven zijn in evenwicht.

de handel

Hij heeft een handel in kleding.

(= kopen en verkopen)

De leerlingen schrijven de woorden in een woordenschrift en zetten eventueel de vertaling erbij. 

de beurs

Op de beurs wordt vandaag druk gehandeld.

het aandeel

Hij heeft een aandeel in Alibaba.

(= Hij heeft geld gestoken in Alibaba)

het kantoor

Jan werkt in zijn kantoor.

de directeur

De directeur is hier de baas.

het bedrijf

In dit bedrijf maakt men chocolade bonbons.

de rente

Als je geld leent om een huis te kopen, betaal je rente.

de lening

We krijgen een lening van de bank voor onze nieuwe auto.

de ondernemer

Deze ondernemer heeft een groot bedrijf.

de onderneming

In deze onderneming maakt men computers.

de industrie

De staalindustrie maakt veel winst.

de fabriek

In deze fabriek maken ze drop.

de machine

In deze fabriek staan wel honderd machines.

de techniek

In deze computer zitten de modernste technieken.

de ingenieur

 Zij is afgestudeerd aan de Hogeschool en  is nu ingenieur bij een groot bouwbedrijf.

de groei

De groei van dit bedrijf is enorm.

de kosten

Dit productiekosten van deze pc zijn laag.

betekenissen

betekenissen

Wat is dit?

Wat is dit?

Wat is dit?

Welk woord hoort niet in het rijtje?

1. de directeur
2. de ondernemer
3. de industrie

Welk woord hoort niet in het rijtje?

1. het bedrijf
2. de fabriek
3. de onderneming
4. de techniek

Welk woord hoort niet in het rijtje?

1. het aandeel
2. de rente
3. het bedrijf
4. de lening

Maak een zin met
"de kosten".

Maak een zin met
"de fabriek".

Maak een zin met
"de handel".

Maak een zin met
"het kantoor".

Maak een zin met
"het bedrijf".

Werkvorm 1 - in duo's

Je krijgt van de docent een stapel kaartjes met plaatjes.

Je draait om de beurt een kaartje om en vertelt wat er op het kaartje staat. Je geeft ook de betekenis van het woord en een voorbeeldzin.

Werkvorm 2 - mix en ruil

Iedereen krijgt van de docent een kaartje met een plaatje. 

Als de docent zegt: 'start!' loopt iedereen door de klas.

Als de docent zegt; 'stop!' dan sta je stil en bespreekt met de persoon die bij jou in de buurt staat wat op je kaartje staat. Je geeft ook de betekenis van het woord en een voorbeeldzin.

Ben je klaar? Ruil de kaartjes en wacht totdat de docent weer zegt: 'start!'