Klas 2 Blok 1 Spelling: Tegenwoordige tijd, verleden tijd, voltooide tijd

Werkwoordspelling
Doel van de les
Aan het eind van de les kun je het volgende goed spellen:
pv in de tegenwoordige tijd;
pv in de verleden tijd en
voltooid deelwoorden
1 / 22
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 2

This lesson contains 22 slides, with interactive quizzes, text slides and 2 videos.

Items in this lesson

Werkwoordspelling
Doel van de les
Aan het eind van de les kun je het volgende goed spellen:
pv in de tegenwoordige tijd;
pv in de verleden tijd en
voltooid deelwoorden

Slide 1 - Slide

Werkwoorden kun je in 3 tijden schrijven:
tegenwoordige tijd
verleden tijd
voltooide tijd

Slide 2 - Slide

Werkwoordspelling
Tegenwoordige tijd
ik vorm
Verleden tijd
ik-vorm + de(n)
ik-vorm + te(n)
Voltooide tijd
hebben / zijn 
ge, be, ver, ont, her

Slide 3 - Slide

Werkwoorden in drie tijden
tegenwoordige tijd        verleden tijd              voltooide tijd 
Ik kook.                                 Ik kookte.                     Ik heb gekookt. 
 
De meisjes lopen.           De meisjes liepen.   De meisjes hebben                                                                                               gevoetbald.
Hij gaat.                              Hij ging.                         Hij is gegaan.

Slide 4 - Slide

Tegenwoordige tijd
Het gebeurt nu.

Gebruik het werkwoord 'lopen' om te controleren hoe je het schrijft!

Slide 5 - Slide

Slide 6 - Video

Slide 7 - Slide

Zet in de tegenwoordige tijd:
Mijn moeder (koken) elke avond.
A
kook
B
kookt
C
kookd

Slide 8 - Quiz

Zet in de tegenwoordige tijd:
Het huis (branden) al een tijdje.

Slide 9 - Open question

Verleden tijd
Het is geweest

ik-vorm + de(n)
ik-vorm + te(n)

Slide 10 - Slide

Slide 11 - Video

Zet in de verleden tijd:
Mark (vluchten) voor zijn leven.

Slide 12 - Open question

Zet in de verleden tijd:
De meisjes (voetballen) elke week.
A
voetbalde
B
voetbalden
C
voetbalte
D
voetbalten

Slide 13 - Quiz

voltooide tijd
Het is geweest 
Altijd een werkwoord hebben of zijn 
ge, be, ver, ont, her

Slide 14 - Slide

De kinderen hebben (voetballen)
A
gevoetbald
B
gevoetbaldt
C
gevoetbalt

Slide 15 - Quiz

U hebt een briefje (schrijven).
A
geschrijft
B
geschrijfd
C
geschreven

Slide 16 - Quiz

Wij hebben per trein (reizen).

Slide 17 - Open question

De lerares Nederlands ontleedt eerst een paar zinnen op het smartbord als voorbeeld.
________
A
tegenwoordige tijd
B
voltooide tijd
C
verleden tijd

Slide 18 - Quiz

In de biologieles hebben we een kikker ontleed.
________
A
tegenwoordige tijd
B
voltooide tijd
C
verleden tijd

Slide 19 - Quiz

Vul het voltooid deelwoord in.
Ik heb wel 10 minuten ...(fietsen)

Slide 20 - Open question

Ik weet het verschil tussen de tegenwoordige tijd en de verleden tijd.
😒🙁😐🙂😃

Slide 21 - Poll

Deze uitleg heeft mij geholpen.
😒🙁😐🙂😃

Slide 22 - Poll