2hv formatieve toets H6

Het meewerkend voorwerp...
A
aan wie of voor wie + wg + ow + lv
B
wie + gezegde + onderwerp
C
wat + gezegde + onderwerp
D
is altijd een voorwerp
1 / 29
next
Slide 1: Quiz
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

This lesson contains 29 slides, with interactive quizzes.

Items in this lesson

Het meewerkend voorwerp...
A
aan wie of voor wie + wg + ow + lv
B
wie + gezegde + onderwerp
C
wat + gezegde + onderwerp
D
is altijd een voorwerp

Slide 1 - Quiz

Hoe vind je het lijdend voorwerp?

Het lijdend voorwerp is het antwoord op de vraag:

A
Wie/wat + wg?
B
Wie/wat + pv?
C
Wie/wat + o?
D
Wie /wat + wg + o?

Slide 2 - Quiz

Onderwerp? Hoe vind je het onderwerp in de zin?
A
door de zin vragend te maken?
B
Wie of wat + gezegde?’
C
Wie of wat + onderwerp + gezegde?’

Slide 3 - Quiz


De bijwoordelijke bepaling....
A
Geeft antwoord op vragen zoals: Waar ?Wanneer? Hoe?
B
Geeft geen duidelijke handeling weer.
C
Is alles wat overblijft in de zin, een soort prullenbak.
D
Ondergaat de handeling van het onderwerp.

Slide 4 - Quiz

Het meisje /geeft/ de planten/ water.
Wat is de persoonsvorm?


A
Het meisje
B
geeft
C
de planten
D
water

Slide 5 - Quiz

Het meisje /geeft/ de planten /water.
Wat is het ow?


A
Het meisje
B
de planten
C
water
D
planten

Slide 6 - Quiz

Het meisje /geeft /de planten/ water.
Wat is het lv?
A
het meisje
B
de planten
C
water
D
planten

Slide 7 - Quiz

Het meisje /geeft/ de planten /water.
Wat is het mv?


A
het meisje
B
de planten
C
water
D
planten

Slide 8 - Quiz

Met zijn optreden /belooft /de dj /het publiek/ een spetterende avond.
Wat is de persoonsvorm?

A
Met zijn optreden
B
belooft
C
de dj
D
het publiek

Slide 9 - Quiz

Met zijn optreden /belooft /de dj /het publiek /een spetterende avond.
Wat is het ow?

A
Met zijn optreden
B
de dj
C
het publiek
D
een spetterende avond

Slide 10 - Quiz

Wat is het lv?

Met zijn optreden/ belooft /de dj /het publiek /een spetterende avond.
A
Met zijn optreden
B
de dj
C
het publiek
D
een spetterende avond

Slide 11 - Quiz

Met zijn optreden/ belooft/ de dj /het publiek /een spetterende avond.
Wat is het mv?


A
Met zijn optreden
B
de dj
C
het publiek
D
een spetterende avond

Slide 12 - Quiz

Met grote snelheid/ raasde/ de auto /over de weg.
Welk zinsdeel is: de auto

A
pv
B
ow
C
lv
D
mw

Slide 13 - Quiz

Met grote snelheid/ raasde/ de auto/ over de weg.
Welk zinsdeel is: Met grote snelheid
A
lv
B
mv
C
vv
D
bwb

Slide 14 - Quiz

Met grote snelheid/ raasde/ de auto over de weg.
Welk zinsdeel is: raasde

A
lv
B
mv
C
pv
D
ow

Slide 15 - Quiz

Met grote snelheid/ raasde /de auto/ over de weg.
Welk zinsdeel is: over de weg

A
pv
B
ow
C
mv
D
bwb

Slide 16 - Quiz

Reclamebiljetten /verzendt /onze firma/ door het hele land.
Welk zinsdeel is: Reclamebiljetten

A
ow
B
lv
C
mv
D
pv

Slide 17 - Quiz

Reclamebiljetten/ verzendt /onze firma/ door het hele land.
Welk zinsdeel is: onze firma

A
ow
B
lv
C
mv
D
pv

Slide 18 - Quiz

Reclamebiljetten/ verzendt/ onze firma/ door het hele land.
Welk zinsdeel is: verzendt

A
pv
B
ow
C
tt
D
zww

Slide 19 - Quiz

Reclamebiljetten /verzendt/ onze firma/ door het hele land.
Welk zinsdeel is: door het hele land
A
ow
B
pv
C
vv
D
bwb

Slide 20 - Quiz

Over de resultaten van de ploeg /was/ de coach/ niet /tevreden.
Wat is de pv?


A
Over de resultaten van de ploeg
B
was
C
de ploeg
D
de resultaten

Slide 21 - Quiz

Over de resultaten van de ploeg/ was/ de coach /niet/ tevreden.
Wat is het ow?


A
Over de resultaten van de ploeg
B
de coach
C
de ploeg
D
de resultaten

Slide 22 - Quiz

Over de resultaten van de ploeg was de coach niet tevreden.
Wat is de bijwoordelijke bepaling?


A
Over de resultaten
B
Over de resultaten van de ploeg
C
Over de ploeg
D
van de ploeg

Slide 23 - Quiz

Het voorzetselvoorwerp
A
is een zinsdeel
B
is een woord

Slide 24 - Quiz

Welke zin heeft een voorzetselvoorwerp?
A
Hij heeft een enorme hekel aan huiswerk maken
B
Hij wil graag huiswerk maken.
C
Hij geniet erg, dat zie je zo.

Slide 25 - Quiz

Bij het voorzetselvoorwerp
A
wordt het voorzetsel figuurlijk gebruikt
B
wordt het voorzetsel letterlijk gebruikt

Slide 26 - Quiz

Wat is een voorzetselvoorwerp?
A
Een woord waar een voorzetsel voor staat.
B
Een onderwerp dat met een voorzetsel begint.
C
Een zinsdeel dat begint met een vz en dat 'vast' bij een ww hoort.
D
Een zinsdeel waar een voorzetsel in staat.

Slide 27 - Quiz

Wat is een voorbeeld van een zin met een voorzetselvoorwerp?
A
De kat springt over de muur.
B
Wij rekenen op jouw goedkeuring.
C
Zij heeft de taak op de tafel gelegd.
D
Hij geeft het cadeau aan zijn vriendin.

Slide 28 - Quiz

Schrijf hieronder op wat je nog niet zo goed begrijpt van het ontleden tot nu toe.

Slide 29 - Open question