Havo 2 Unit 2 have to must interrogative pronouns

Havo 2 Unit 2 

have to must interrogative pronouns
1 / 24
next
Slide 1: Slide
EngelsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

This lesson contains 24 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 20 min

Items in this lesson

Havo 2 Unit 2 

have to must interrogative pronouns

Slide 1 - Slide

Interrogative pronouns

Als je iets wilt vragen kan je dat doen met een van de vraagwoorden.
Who
Whose
What
Which
Where
When
Why
How 

Slide 2 - Slide

What en Which

What gebruik je als je uit meer dingen moet kiezen maar je weet niet precies welke
Which gebruik je als je moet kiezen uit een klein aantal dingen en je weet precies uit welke

............ brand do you like better, Nike or Adidas?
............ are you afraid of?
............ do you like more, tea or coffee?

Slide 3 - Slide

Match each interrogative pronoun with its meaning.
how
when
where
who
which
why
waarom
hoe
wanneer
welke
waar
wie

Slide 4 - Drag question

Match the interrogative pronouns into the correct sentences. 
............. dress are you going to wear?
........... many times do I have to tell you all about the homework?
.......... is the toilet?
......... is the capital of The Netherlands?
How
Where
What
Which

Slide 5 - Drag question

Choose the correct interrogative pronoun.

____ are you sad?
A
Why
B
Who
C
Which

Slide 6 - Quiz

Welke is geen interrogative pronoun?
A
why
B
how
C
what
D
that

Slide 7 - Quiz

Choose the correct interrogative pronoun:
________ car do you want?
A
Who
B
Which
C
What
D
Why

Slide 8 - Quiz

What is an interrogative pronoun?
A
Bezittelijk voornaamwoord
B
Persoonlijk voornaamwoord
C
Vraagwoord

Slide 9 - Quiz

Choose the correct interrogative pronoun.

____ is the nearest supermarket?
A
Why
B
When
C
Where
D
Who

Slide 10 - Quiz

17. Interrogative pronouns
____________is my phone?
A
why
B
when
C
which
D
where

Slide 11 - Quiz

Choose the correct interrogative pronoun:
________ soup do you want, mushroom or tomato?
A
What
B
Who
C
Which
D
Who

Slide 12 - Quiz

16. Interrogative pronouns

____________is that girl?

A
why
B
who
C
how
D
when

Slide 13 - Quiz

Have to and must
We noemen deze woorden hulpwerkwoorden

have to and must gebruik je om te zeggen dat iets moet

have not to and mustn't gebruik je om te zeggen dat iets niet moet

Slide 14 - Slide

have to, must (should)
  • Je gebruikt ze in deze drie scenario's
  1. Je zegt dat iets verplicht is (of van buiten af opgelegd)
    -> have to
  2. Je zegt dat iets niet anders kan (persoonlijke noodzaak)
    -> must
  3. Je geeft advies 
    -> should 

Slide 15 - Slide

Verschil have to - must 
HAVE (GOT) TO 
MUST 
De verplichting wordt door IEMAND ANDERS opgelegd 
De verplichting of noodzaak wordt persoonlijk gevoeld 
Sterk advies 
Sterk advies. 
Voorkeur in spreektaal 
Niet erg gebruikelijk in spreektaal 

Slide 16 - Slide

have to
must
should
moet van jezelf
moet van iemand anders
zou moeten

Slide 17 - Drag question

Have to/ must gebruik je bij:
A
als iets moet
B
advies geven
C
zou kunnen
D
kunnen

Slide 18 - Quiz

Have to, Must en Should zijn voorbeelden van:
A
Werkwoorden
B
Hulpwerkwoorden
C
Zelfstandig naamwoorden
D
Bijwoorden

Slide 19 - Quiz

Have to, must, should.

In the UK all children ____ wear a uniform.
A
have to
B
has to
C
must
D
should

Slide 20 - Quiz

Have to, must, should.

You ____ be quiet when the teacher is talking!
A
must
B
should
C
mustn't
D
shouldn't

Slide 21 - Quiz

Vul in: have to, must of should.
My car ...... be insured when I drive.
A
has to
B
must
C
should
D
geen van drie

Slide 22 - Quiz

Have to, must, should.
Kies het juiste werkwoord.

I ____ study today.
A
has to
B
have to
C
must
D
should

Slide 23 - Quiz

Have to, must, should.

You ____ save some money.
A
has to
B
have to
C
must
D
should

Slide 24 - Quiz