DISK thema 3 wonen - les 1 - scheidbare werkwoorden


NT2



donderdag 16 november

1 / 39
next
Slide 1: Slide
NT2Middelbare schoolvmbo bLeerjaar 1

This lesson contains 39 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson


NT2



donderdag 16 november

Slide 1 - Slide

Hoe gaat het?

Lukt het om de opdrachten in DISK iedere week af te krijgen?

Slide 2 - Slide

Wat gaan we doen?
DISK Thema 3 - wonen
  • Grammatica
  • Woorden bij thema 3 'wonen'
  • Lettervolgorde SPEL
  • Schrijven over thuis
  • Praten over thuis
  • Spelletje

Slide 3 - Slide

Scheidbare werkwoorden
Scheidbare werkwoorden = seperable words

Werkwoorden die je moet scheiden/splitten als je die vervoegt:
Opruimen > op-ruimen
Weggooien > weg-gooien
Hardlopen > hard-lopen
Uitglijden > uit-glijden

Slide 4 - Slide

Scheidbare werkwoorden

Slide 5 - Slide

Het scheidbare werkwoord

Deze hond vindt het niet leuk dat we hem uitlachen!

uitlachen      =   lachen  +  uit

scheidbaar             werkwoord + voorzetsel
werkwoord

Slide 6 - Slide

Wat is een scheidbaar werkwoord?
Een scheidbaar werkwoord heeft 2 woorden:
een werkwoord en een ander woord. Meestal is dit een voorzetsel.

schoonmaken = schoon  + maken 
     opruimen     = op             + ruimen
       nadenken   = na             + denken

Slide 7 - Slide

Scheidbare werkwoorden
Opruimen > op-ruimen > ik ruim op (to clean up)
Weggooien > weg-gooien > hij gooit weg (to throw away)
Hardlopen > hard-lopen > wij lopen hard
Uitglijden > uit-glijden > jij glijdt uit
Insmeren > in-smeren > ik smeer in

Welke ken jij?

Slide 8 - Slide

Noem 3 scheidbare
werkwoorden

Slide 9 - Mind map

Hoe gebruik je een scheidbaar werkwoord?
Je schrijft eerst wie. Dan het werkwoord. 
Het andere woord staat altijd op de laatste plaats in de zin:

Ik               maak        de keuken         schoon.
                                                          
Wij            denken   eerst                    na

Slide 10 - Slide

Ik lach hem niet uit!

Wat is het scheidbare werkwoord?
A
uit
B
hem
C
lachen
D
uitlachen

Slide 11 - Quiz

Ik trek mijn jas uit!

Wat is het scheidbare werkwoord?
A
trekken
B
trekkenuit
C
uittrekken
D
uit

Slide 12 - Quiz

Jullie staan op acht uur op.

Wat is het scheidbare werkwoord?
A
jullie
B
opstaan
C
staan
D
op

Slide 13 - Quiz

Ik maak de keuken schoon.

Wat is het scheidbare werkwoord?
A
schoonmaken
B
maken
C
schoon
D
ik

Slide 14 - Quiz

Ik trek mijn nieuwe jas aan.

Wat is het scheidbare werkwoord?
A
trekken
B
maken
C
aantrekken
D
mijn nieuwe jas

Slide 15 - Quiz

Gebiedende wijs

Slide 16 - Slide

Gebiedende wijs
Sta op! > get up!
Loop naar het bord!
Doe het raam dicht! > close the window!
Doe het raam weer open!
Klap in je handen! > clapp your hands!
Ga weer zitten! > sit down

Slide 17 - Slide

Theorie
Gebiedende wijs:

– Het werkwoord staat vooraan in de zin.
– De werkwoord staat in de ik-vorm.
– Er staat geen wie/wat in (het eerste deel van ) de zin.
– Er staat vaak een uitroepteken (!) achter de zin.

Slide 18 - Slide

Welke zin staat in de gebiedende wijs?
A
Je mag niet bewegen!
B
Je moet niet bewegen.
C
Beweeg je niet.

Slide 19 - Quiz

Welke zin staat in de gebiedende wijs?
A
Maak het eten op smaak met zout en peper.
B
Je moet het eten even op smaak brengen.

Slide 20 - Quiz

geven

.... die meneer eens een hand!
A
geven
B
geef
C
gaf
D
geeft

Slide 21 - Quiz

Waar is de spelling juist?

A
Wordt niet boos!
B
Wort niet boos!
C
Wor niet boos!
D
Word niet boos!

Slide 22 - Quiz

Waar is de spelling juist?
A
Bied 20 euro!
B
Biet 20 euro!
C
Biedt 20 euro!
D
Bidt 20 euro!

Slide 23 - Quiz

Maak een zin in de gebiedende wijs met 'bakken-pannenkoeken-pan'

Slide 24 - Open question

Maak een zin in de gebiedende wijs met 'roeren- melk - in de kom'

Slide 25 - Open question

Bij de gebiedende wijs
schrijf je de ik-vorm.
A
waar
B
niet waar

Slide 26 - Quiz

Zinnen met een gebiedende wijs hebben geen wie/wat in het eerste deel van de zin.
A
waar
B
niet waar

Slide 27 - Quiz

Welke zin staat in de gebiedende wijs?
A
Je moet opletten hoor!
B
Let op!

Slide 28 - Quiz

Nieuwe woorden leren
Welk woord gebruik je in jouw taal?

Slide 29 - Slide

de wc
  • het toilet
  • waar of waarop je poept en plast
  • de wc - de wc's
  • zin: Tijdens de les mag je niet naar de wc.

Slide 30 - Slide

zoiets
  • voorbeeld
  • aanwijzen
  • iets dat lijkt op wat gezegd is.
  • zin: Ik wil een nieuwe jas, ik dacht aan zoiets  
  •        <------- ????

Slide 31 - Slide

de winkel
  • een gebouw waar je dingen kunt kopen
  • de winkel - de winkels
  • zin: De verkoper in de winkel is erg aardig.

Slide 32 - Slide

de woonkamer
  • de kamer die door een gezin het meest gebruikt wordt.

  • de woonkamer - de woonkamers

  • zin: In onze woonkamer staan onder andere een bank en de televisie.

Slide 33 - Slide

zwart
  • de donkerste kleur die er is
  • zin: Ik hou van zwarte kleding.

Slide 34 - Slide

Lettervolgorde
Zet de letters in de goede volgorde en maak een woord!

Slide 35 - Slide

Slide 36 - Slide

Schrijven over thuis

Slide 37 - Slide

werkblad

Slide 38 - Slide

Praten over thuis
Werk in tweetallen, stel elkaar deze vragen om de beurt.

A: Met wie woon jij in je huis?
B. Wat staat er in jouw woonkamer? Wat doe je daar?
C: Wat staat er in jouw slaapkamer? Wat doe je daar?
D: Wat staat er in jouw badkamer? Wat doe je daar?

Slide 39 - Slide