Vr 13-05-2022 Periode 4: grammatica

1 / 21
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 3

This lesson contains 21 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 40 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

T35
Freitag, 13 Mai 2022

Slide 2 - Slide

Was werden wir heute machen?
  • Herhalen: zinsontleding
  • Herhalen: der-/ein Gruppe

Slide 3 - Slide

Herhalen

zinsontleding

Slide 4 - Slide

Het vakantiewerk heeft ons vijftig euro opgeleverd.

hoe noem je het rood gemarkeerde?
A
het onderwerp
B
het meewerkend voorwerp
C
het lijdend voorwerp

Slide 5 - Quiz

Zij heeft het mij toch verteld.

hoe noem je het rood gemarkeerde?
A
het onderwerp
B
het meewerkend voorwerp
C
het lijdend voorwerp

Slide 6 - Quiz

De leraar liet de klas de nieuwste Lijsters zien.

hoe noem je het rood gemarkeerde?
A
het onderwerp
B
het meewerkend voorwerp
C
het lijdend voorwerp

Slide 7 - Quiz

Er wünscht sich ein interessantes Buch.

hoe noem je het rood gemarkeerde?
A
het onderwerp
B
het meewerkend voorwerp
C
het lijdend voorwerp

Slide 8 - Quiz

Mein Onkel gibt mir ein kleines Geschenk.

hoe noem je het rood gemarkeerde?
A
het onderwerp
B
het meewerkend voorwerp
C
het lijdend voorwerp

Slide 9 - Quiz

Herhalen

der/ ein groep

Slide 10 - Slide

Der Mann gibt _____ Frau einen Kus.
A
der
B
dem
C
die
D
das

Slide 11 - Quiz

Seine Eltern bestellen noch ein_____Apfelstrudel (m).
A
eine
B
einem
C
ein
D
einen

Slide 12 - Quiz

Der Chef (m) gibt all_____ Mitarbeitern ein Geschenk (o).
A
alle
B
allen
C
allem
D
alles

Slide 13 - Quiz

Zinsontleding
Stap 1. pv/gezegde (alle werkwoorden in een zin)
Stap 2. onderwerp (1e nv): 
wie/wat + gezegde
Stap 3. lijdend voorwerp (4e nv): 
wie/wat + gezegde + ow
Stap 4. meewerkend voorwerp (3e nv) 
aan/voor wie/wat + gezegde + ow + lv

Slide 14 - Slide

woorden der groep:
der, die, das, die etc.

woorden mein groep:
ein
sein
dein
mein
unser

Slide 15 - Slide

Üben
  1.  Die Mutter kauf Kleidung für ihrer/ihre/ihren Tochter (v)
  2.  Sarah kommt aus den/dem/der Niederlanden (m)
  3.  Dieser/Diesen/Dies Junge schreibt eine E-mail.

Slide 16 - Slide

Neue Grammatik

voorzetsels

Slide 17 - Slide

Voorzetsels
Voorzetsels 3e nv (mv):
aus, bei, mit, nach, von, seit, zu --> liedje

Voorzetsels 4e nv (lv):
gegen, ohne, durch, um, für                   (goudf)

Slide 18 - Slide

an
auf
hinter
neben
in
über
unter
vor
zwischen
aan, op, bij, naar
op
achter
naast
in, naar
over, boven
onder
voor
tussen
3e naamval: rust/toestand (zich bevinden, ergens zijn)
                        vragen: NL: waar?        D:wo? 
Wo bist du? --> Ich bin in der Schule

4e naamval: beweging van A-B/richting (ergens komen)
                        vragen: NL: waarheen?      D: wohin?
Wohin gehst du? --> Ich gehe in die Schule

Bv.:  
  • Auf dem Tisch steht eine schöne Vase.
  • Er fuhr den Wagen in die Garage.

Slide 19 - Slide

Aufgaben machen
opdrachten maken
  • Was (wat)? 
Kapitel 4 maken: Lektion 5 Aufgabe 7, 8, 9 und 10
of blaadje zinsontleding of forms 
  • Wie (hoe)? teams of papier
  • Hilfe (hulp)? Buren, docent       
  • Zeit (tijd)? 9:50




An die Arbeit!

Slide 20 - Slide

Slide 21 - Slide