Les 28 Werkwoordelijk gezegde

  Les 28:  Het werkwoordelijk gezegde (wg)
Leg klaar:  LessonUP - boek - schrift
                                       Lesdoel: ik kan het werkwoordelijk gezegde in een zin vinden.
1 / 18
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

This lesson contains 18 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

  Les 28:  Het werkwoordelijk gezegde (wg)
Leg klaar:  LessonUP - boek - schrift
                                       Lesdoel: ik kan het werkwoordelijk gezegde in een zin vinden.

Slide 1 - Slide

Werkwoord
Geen werkwoord
modelleren
hals
dun
rondte
leg
maak
marsepein
draait
snijden
maken

Slide 2 - Drag question


De persoonsvorm hoort altijd bij het werkwoordelijk gezegde.
A
juist
B
onjuist

Slide 4 - Quiz

Hij had te lang gewacht met het omdraaien van de pan.

Persoonsvorm (pv) =
A
Hij
B
had
C
gewacht
D
de pan

Slide 5 - Quiz

Hij had te lang gewacht met het omdraaien van de pan.

Werkwoordelijk gezegde (wg) =
A
te lang
B
had gewacht
C
met het omdraaien
D
de pan

Slide 6 - Quiz


Hij draait de pan om.

werkwoordelijk gezegde =


A
draait
B
draait om
C
Hij
D
de pan

Slide 7 - Quiz


Hij zit op de klok ........... kijken


A
af
B
in
C
te

Slide 8 - Quiz

Gebruik het ww en maak het wg langer.

hebben Mona maakt voor de hele familie cupcakes.

Slide 9 - Open question

Inoefening
De presentator van het journaal heeft een trui gedragen.


a. Onderstreep alle werkwoorden + noteer het aantal
b. Omcirkel de pv.
b. Zet streepjes tussen de zinsdelen.
c. Noteer het wg.

Slide 10 - Slide

Aan de slag
Geplande taak  les 28
Uitleg Taak Week van
Terug- en vooruitblik
Online
     intrigerende =
     positionering = 
     tezamen =  samen                                   
     daadwerkelijk = echt
    

Slide 11 - Slide

Aan de slag
Opdr. 2 - 3 - 4 - 6.1   ( alleen pv en wg ! )
212 - 213
Taak Week van
Terug- en vooruitblik
     assortiment =
     selectief = 
     duurzaam =  zo weinig mogelijk grondstoffen gebruikend                                   zich realiseren = beseffen
    

Slide 12 - Slide


Aan de werkwoorden kun je zien in welke tijd een zin staat.
A
juist
B
onjuist

Slide 13 - Quiz


Werkwoorden geven aan wat er gebeurt in een zin.
A
juist
B
onjuist

Slide 14 - Quiz


Werkwoorden geven aan wat er gebeurt in een zin.
A
juist
B
onjuist

Slide 15 - Quiz


In een zin kan maximaal 1 werkwoord staan.
A
juist
B
onjuist

Slide 16 - Quiz

  • Kom je tegen in zinnen die gaan over 'iets doen'.
  • Bestaat uit de persoonsvorm en alle andere werkwoorden in de zin.
  • Geeft aan wat er gebeurt in de zin.
  • Geeft aan in welke tijd de zin staat.
  • Delen van splitsbare werkwoorden horen ook bij het werkwoordelijk gezegde (bijvoorbeeld: ruimt in, belt op).
  • Als er 'te' of 'aan het' voor de infinitief staat, horen deze woordjes ook bij het werkwoordelijk gezegde (bijvoorbeeld: staat te kijken, is aan het afwassen).

     Conclusie: Het werkwoordelijk gezegde

Slide 17 - Slide

      Terugblik en vooruitblik
Terugblik
Je hebt geleerd hoe je het werkwoordelijk gezegde in een zin kunt vinden.
gegeven wg en geen wg

Vooruitblik
In een volgende les ga je aan de slag met verbanden tussen zinnen en signaalwoorden.


Slide 18 - Slide