1E Les 2 Grammatica

GRAMMATICA
Mevrouw Duinhouwer
1 / 16
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

This lesson contains 16 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

GRAMMATICA
Mevrouw Duinhouwer

Slide 1 - Slide

LESPROGRAMMA
  • Huiswerk nakijken en bespreken
  • Voorkennis: herhaling van vorige week
  • Uitleg zinsdelen en werkwoordelijk gezegde
  • Instaptoets maken in Learnbeat
  • Opdrachten maken: Kern opdracht 1 + 4

Slide 2 - Slide

Huiswerk nakijken
  • KERN: opdrachten 1 t/m 5, 7 en 8 (blz. 98-99)

Opdracht 1 t/m 5: Wissel je schrift met je buurman of buurvrouw en kijk de opdrachten na
Opdracht 7 en 8 doen we klassikaal







Slide 3 - Slide

Slide 4 - Slide

DE PERSOONSVORM
Hoe vind je de persoonsvorm?

1. In een andere tijd zetten (tegenwoordige of verleden tijd)
2. Enkelvoud naar meervoud zetten of andersom
3. De zin vragend maken (enkelvoudige zinnen!)

Het werkwoord dat verandert, is de persoonsvorm.





Slide 5 - Slide

Slide 6 - Slide

Slide 7 - Slide

Slide 8 - Slide

Slide 9 - Slide

Hoe verdeel je een zin in zinsdelen?
1. Je zoekt eerst de persoonsvorm (pv). Maak de zin vragend, dan komt dit werkwoord
    vooraan in de zin te staan. Of zet de zin in een andere tijd. De persoonsvorm verandert.
2. Zet er een streep vóór en achter.
3. Je kijkt of er andere werkwoorden in de zin staan. Als die er zijn, zet je er ook een
    streep vóór en achter.
    Belangrijk: Alle werkwoorden samen vormen het werkwoordelijk gezegde (WG)
4. Alle woorden die al vóór de pv staan, vormen één zinsdeel.
5. Je gaat de overgebleven woorden vóór de pv proberen te zetten. Dat doe je met zoveel
    mogelijk woorden en de zin moet blijven kloppen.

Slide 10 - Slide

Uitleg zinsopbouw
Een zin bestaat standaard uit twee basisdelen.
- een deel dat zegt wat de handeling is (= werkwoordelijk gezegde)
- een deel dat zegt wie de handeling uitvoert (= onderwerp)
   vb: Fieke tekent. 

Deze zin kun je uitbreiden door er zinsdelen aan toe te voegen. Die geven extra informatie over bijvoorbeeld: wat, wie aan wie , met wie, wanneer, waar, waarmee, waardoor?
* Fieke / tekent / graag / paarden.
* Fieke / tekent / een paard / met een potlood.
* Fieke / heeft / gisteren / voor haar oma / een paard / getekend / met een potlood.

Slide 11 - Slide

Is de zin juist verdeeld in zinsdelen?

Ons team | won | gisteren | een belangrijke sportprijs.
A
juist
B
onjuist

Slide 12 - Quiz

Maak met de zinsdelen een goede zin
De ober
heeft
de jas
aan de klant
gegeven.

Slide 13 - Drag question

Maak met de zinsdelen een goede zin
Willem 2
weer
Zal
gaan winnen?
de volgende wedstrijd
tegen NAC

Slide 14 - Drag question

Sleep alle werkwoorden naar 'Werkwoorden' en alles wat geen werkwoord is naar 'Geen werkwoord'.
Werkwoorden
Geen werkwoord
huis
goede bedoelingen
verhuizen
heb willen houden
zijn
zijn hond

Slide 15 - Drag question

OPDRACHT
  • Instaptoets maken in Learnbeat
  • Opdrachten maken: Kern opdracht 1 + 4

Slide 16 - Slide