This lesson contains 42 slides, with interactive quizzes and text slides.
Items in this lesson
Hoofdstuk 3
Ben jij ondernemend?
Wat weet je nog?
Slide 1 - Slide
Wat is GEEN productiefactor?
A
Arbeid
B
Productie
C
Natuur
D
Kapitaal
Slide 2 - Quiz
Welke productiefactor zie je hiernaast afgebeeld?
A
Kapitaalgoederen
B
Arbeid
C
Natuur
D
Ondernemerschap
Slide 3 - Quiz
Een van de grootste kosten van een auto is de waardevermindering van de auto. Hoe noemen we deze kosten?
A
Afschrijving
B
Bijschrijving
C
Inschrijving
D
Overschrijving
Slide 4 - Quiz
Investeren is:
A
Het kopen van nieuwe kapitaalgoederen
B
Het kopen van nieuwe consumptiegoederen
C
Het in dienst nemen van geschoolde werknemers
D
Het in dienst nemen van ongeschoolde werknemers
Slide 5 - Quiz
Eindproducten zijn duurder dan grondstoffen door de toegevoegde waarde.
A
juist
B
onjuist
Slide 6 - Quiz
Een voorbeeld van de productiefactor kapitaal is ....
A
een werknemer
B
een ondernemer
C
een machine
D
hout
Slide 7 - Quiz
H3. Marie koopt een auto van €18.700 en gaat vier jaar mee. Bij inruil brengt de auto nog €9.000 op. Wat is de afschrijving per jaar?
A
€4.675
B
€2.250
C
€16.450
D
€2.425
Slide 8 - Quiz
Veranderen de vaste kosten als je meer produceert?
A
Ja
B
Nee
Slide 9 - Quiz
Wat zijn geen vaste kosten?
A
loon uitzendkracht
B
kosten gas water licht
C
huur bedrijfspand
D
kosten leaseauto
Slide 10 - Quiz
3. Variabele kosten zijn:
A
kosten die niet veranderen met de drukte in het bedrijf
B
kosten die wel veranderen met de drukte in het bedrijf
Slide 11 - Quiz
Personeelskosten kunnen soms ook variabele kosten zijn.
A
juist
B
onjuist
Slide 12 - Quiz
Wat is geen voorbeeld van vaste kosten?
A
Verzekeringen
B
Vast personeel
C
Grondstoffen
D
Abonnementen
Slide 13 - Quiz
voorbeelden van maatschappelijke kosten zijn:
A
geluidsoverlast en milieuvervuiling
B
in ploegendienst werken en je ziekmelden
C
geluidsoverlast en tekort aan personeel
Slide 14 - Quiz
Een scooter kostte € 500. De scooter kost nu € 200. Hoeveel procent is de prijs van de scooter gedaald?
Wat doe ik bij deze som?
A
Procentuele verandering berekenen
B
Bedrag of aantal omrekenen naar procenten
C
Procenten omrekenen naar een bedrag of aantal
Slide 15 - Quiz
Een brood kost €2,17. Het btw-tarief is 9%. Hoeveel kost het brood zonder de btw?
A
€2,00
B
€2,37
C
€0,20
D
€1,99
Slide 16 - Quiz
Hoe bereken je de kostprijs per product?
A
Totale kosten x aantal producten
B
Aantal Producten / totale kosten
C
Totale kosten : aantal producten
D
Aantal producten x totale kosten
Slide 17 - Quiz
Geef aan of deze bewering juist of onjuist is. Als de vaste kosten stijgen, neemt de kostprijs per product toe.
A
juist
B
onjuist
Slide 18 - Quiz
De totale kosten bij het produceren van 450 spijkerbroeken is €9.000. Wat is de kostprijs per product?
A
€45,00
B
€9,00
C
€32,50
D
€20,00
Slide 19 - Quiz
Totale productiekosten is € 100.000 en de kostprijs per product is €2,-. Wat zijn het aantal geproduceerde stuks?
A
200.000
B
80.000
C
50.000
D
5.000
Slide 20 - Quiz
wat is brutowinstopslag?
A
het bedrag wat een ondernemer optelt bij de consumentenprijs
B
het bedrag wat een ondernemer optelt bij de inkoopprijs
C
het bedrag waar de ondernemer winst op krijgt
Slide 21 - Quiz
De brutowinstopslag wordt berekend als percentage van de ...
A
inkoopprijs
B
bedrijfskosten
C
verkoopprijs
D
consumentenprijs
Slide 22 - Quiz
Inkoopwaarde is € 4,00. Brutowinstopslag is 20%. BTW is 21%. De consumentenprijs is:
A
€ 5,80
B
€ 5,81
C
€ 5,85
D
€ 5,75
Slide 23 - Quiz
Ida en Wytze hebben een camping. Deze zomer haalden ze een brutowinst van € 59.780. De bedrijfskosten waren € 59.912. Wat is het nettoresultaat?
A
€ 132 (nettoverlies)
B
€ 132 (nettowinst)
C
€ 119.692 (nettoverlies)
D
€ 119.692 (nettowinst)
Slide 24 - Quiz
Wat is de juiste omschrijving van het begrip nettoresultaat?
A
De brutowinst min de bedrijfskosten.
B
De nettowinst min de bedrijfskosten.
C
De nettowinst min de brutowinst.
D
Afzet keer de verkoopprijs
Slide 25 - Quiz
Wat is de consumentenprijs?
A
verkoopprijs zonder btw
B
verkoopprijs
C
verkoopprijs met btw
D
inkoopprijs
Slide 26 - Quiz
Open 32 koopt een jas in voor € 20. De bruto winstmarge is 50%. De BTW is 21%. Wat wordt de consumentenprijs?
A
€ 20
B
€ 10
C
€ 30
D
€ 36,30
Slide 27 - Quiz
Inkoopprijs + brutowinstmarge = de berekening van
A
De verkoopprijs
B
De consumentenprijs
Slide 28 - Quiz
Als de arbeidsproductiviteit toeneemt, kunnen de productiekosten ...
A
dalen.
B
stijgen.
C
gelijk blijven.
D
verdwijnen.
Slide 29 - Quiz
Wat is NIET van invloed op de arbeidsproductiviteit?
A
scholing
B
arbeidsvoorwaarden
C
arbeidsverdeling
D
openingstijden
Slide 30 - Quiz
Bereken de arbeidsproductiviteit Een potloodfabriek produceert 15.000 potloden in 5 dagen. Dit doen ze elke dag met 4 fulltimers. Bereken de arbeidsproductiviteit per dag per persoon.
A
600
B
3000
C
750
D
6000
Slide 31 - Quiz
Productiecapaciteit is:
A
Het aantal mensen dat in een bedrijf werkt
B
Het aantal uren dat er gewerkt wordt
C
De machines die worden gebruikt
D
De maximale hoeveelheid producten
Slide 32 - Quiz
De bakker kan 50 koekjes per dag maken. Maar bakt er maar 40 per dag. Wat is zijn productiecapaciteit?
A
40
B
10
C
50
D
90
Slide 33 - Quiz
Waar staat MVO voor?
A
Maatschappelijk Voogdelijk Ondernemen
B
Miniscuul verantwoord overschot
C
Maatschappelijk verantwoord ondernemen
Slide 34 - Quiz
Maatschappelijk kosten zijn de
A
Nadelen van de productie in de samenleving.
B
Nadelen van de consumptie in de samenleving.
C
Nadelen van de productie en consumptie voor de samenleving.
D
De kosten die een bedrijf moet betalen aan de overheid.
Slide 35 - Quiz
Voorbeelden van maatschappelijke kosten zijn:
A
geluidsoverlast, milieuvervuiling, uitbuiten van arbeiders
B
uitbuiting van arbeiders, in ploegendienst werken, je ziekmelden
C
geluidsoverlast, te kort aan personeel, en milieuvervuiling
Slide 36 - Quiz
Wat zijn voorbeelden van maatschappelijk verantwoord ondernemen?
A
Alle afval in 1 container
B
Recyclebare kleding produceren
C
Statiegeld afschaffen
Slide 37 - Quiz
Wat is een marktaandeel?
A
Verkopen van het bedrijf in procenten van de verkopen in de hele markt.
B
De verkopen van het bedrijf in euro's.
C
Verkopen van de hele markt in procenten van de verkopen van het bedrijf.
D
Aantal producten dat door het bedrijf verkocht wordt.
Slide 38 - Quiz
Marktaandeel bereken je door ......
A
eigen afzet / totale afzet x 100%
B
omzet totale markt/ omzet bedrijf
Slide 39 - Quiz
In Leiden zijn er 3 bloemisten. De totale afzet van rozen is 1150 rozen. Roberto's Flowershop verkoopt 450 rode rozen. Hoe groot is zijn marktaandeel?